Engels
Uitgebreide vertaling voor lean (Engels) in het Duits
lean:
-
to lean
stützen; sich lehnen; sich stützen-
sich lehnen werkwoord (lehne mich, lehnst dich, lehnt sich, lehnte sich, lehntet euch, sich gelehnt)
-
sich stützen werkwoord (stütze mich, stützst dich, stützt sich, stützte sich, stütztet euch, sich gestützt)
-
to lean (tip; angle; slant; tilt)
– to incline or bend from a vertical position 1
Conjugations for lean:
present
- lean
- lean
- leans
- lean
- lean
- lean
simple past
- leant
- leant
- leant
- leant
- leant
- leant
present perfect
- have leant
- have leant
- has leant
- have leant
- have leant
- have leant
past continuous
- was leaning
- were leaning
- was leaning
- were leaning
- were leaning
- were leaning
future
- shall lean
- will lean
- will lean
- shall lean
- will lean
- will lean
continuous present
- am leaning
- are leaning
- is leaning
- are leaning
- are leaning
- are leaning
subjunctive
- be leant
- be leant
- be leant
- be leant
- be leant
- be leant
diverse
- lean!
- let's lean!
- leant
- leaning
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
-
lean (poor; shabby; flimsy; miserable; thin)
empfindlich; knapp; schmächtig; winzig; geringfügig; eng; gering; karg; dürftig; hinfällig; schäbig; hager; ärmlich; armselig-
empfindlich bijvoeglijk naamwoord
-
knapp bijvoeglijk naamwoord
-
schmächtig bijvoeglijk naamwoord
-
winzig bijvoeglijk naamwoord
-
geringfügig bijvoeglijk naamwoord
-
eng bijvoeglijk naamwoord
-
gering bijvoeglijk naamwoord
-
karg bijvoeglijk naamwoord
-
dürftig bijvoeglijk naamwoord
-
hinfällig bijvoeglijk naamwoord
-
schäbig bijvoeglijk naamwoord
-
hager bijvoeglijk naamwoord
-
ärmlich bijvoeglijk naamwoord
-
armselig bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor lean:
Verwante woorden van "lean":
Synoniemen voor "lean":
Antoniemen van "lean":
Verwante definities voor "lean":
Wiktionary: lean
lean
Cross Translation:
adjective
verb
lean
adjective
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• lean | → mager | ↔ mager — zeer dun met weinig vet |
• lean | → anlehnen; lehnen | ↔ leunen — steunen, het evenwicht bewaren door het eigen gewicht deels door iets anders te laten steunen |
• lean | → anlegen; lehnen; anlehnen; stemmen; stützen; unterstützen; aufstützen | ↔ accoter — appuyer d’un côté pour soutenir. |
• lean | → mager | ↔ maigre — Qui contient peu de graisse |
• lean | → dünn; schmal; hager | ↔ maigre — Qui a un manque de chair |
• lean | → neigen; beugen; bücken; lehnen; ausgießen; ausschütten | ↔ pencher — Incliner (sens général) |
Computer vertaling door derden: