Home ->Woordenboeken ->Engels/Duits ->Zoek: broken

Engelse en Duitse zoekresultaten voor: broken

Overzicht
Engels naar Duits:   Meer gegevens...
  1. broken:
  2. break:
  3. Wiktionary:

Engels

Uitgebreide vertaling voor broken (Engels) in het Duits

broken:

broken bijvoeglijk naamwoord

  1. broken (in pieces; defective; finished)
    kaputt; gebrochen; defekt; in Stücken; zerbrochen; zerrissen; entzwei; schadhaft
  2. broken (to pieces; defective; ruined; )
    kaputt; zerbrochen
  3. broken (to pieces)
    beschädigt; kaputt; in Scherben
  4. broken
    gebrochen; zerbrochen; kaputt; kaputtgebrochen; defekt; durchgebrochen
  5. broken
    gebrochen; zerbrochen
  6. broken (damaged; crushed; torn; )
    beschädigt; kaputt; defekt; ramponiert; angeschlagen; kaputtgebrochen; schadhaft; zerrissen; zerbrochen; gebrochen; durchgebrochen; entzwei
  7. broken (exhausted; shattered)
    gerädert
  8. broken (kinked; snapped; bent)
    geknickt

Vertaal Matrix voor broken:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
beschädigt battered; broken; cracked; crushed; damaged; gone to pieces; in rags; in shreds; moth eaten; ruptured; snapped; tattered; to pieces; torn battered; corrupted; damaged; deformed; disfigured; in rags; in shreds; injured; marked; misshapen; tattered; to pieces; wounded
- broken in; busted; confused; crushed; disordered; humbled; humiliated; impoverished; low; rugged; unkept; upset; wiped out
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- cracked
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
angeschlagen battered; broken; cracked; crushed; damaged; gone to pieces; in rags; in shreds; moth eaten; ruptured; snapped; tattered; to pieces; torn battered; damaged; disfigured; in rags; in shreds; injured; marked; moved; tattered; to pieces; touched; wounded
defekt battered; broken; cracked; crushed; damaged; defective; finished; gone to pieces; in pieces; in rags; in shreds; moth eaten; ruptured; snapped; tattered; to pieces; torn deficient; faulty; indistinct; obscure; out of order; unclear
durchgebrochen battered; broken; cracked; crushed; damaged; gone to pieces; in rags; in shreds; moth eaten; ruptured; snapped; tattered; to pieces; torn broken through
entzwei battered; broken; cracked; crushed; damaged; defective; finished; gone to pieces; in pieces; in rags; in shreds; moth eaten; ruptured; snapped; tattered; to pieces; torn apart; from each other; in half; in two; parted; split up
gebrochen battered; broken; cracked; crushed; damaged; defective; finished; gone to pieces; in pieces; in rags; in shreds; moth eaten; ruptured; snapped; tattered; to pieces; torn broken through; discontented; disgruntled; displeased; dissatisfied; faulty; indistinct; obscure; out of order; unclear
geknickt bent; broken; kinked; snapped
gerädert broken; exhausted; shattered
in Scherben broken; to pieces
in Stücken broken; defective; finished; in pieces
kaputt battered; broken; bust; cracked; crushed; damaged; defective; finished; gone to pieces; in pieces; in rags; in shreds; moth eaten; on the blink; out of order; ruined; ruptured; snapped; tattered; to pieces; torn break down; dog-tired; done; exhausted; faulty; finished; get lost; go wrong; indistinct; obscure; out of order; unclear; worn out
kaputtgebrochen battered; broken; cracked; crushed; damaged; gone to pieces; in rags; in shreds; moth eaten; ruptured; snapped; tattered; to pieces; torn
ramponiert battered; broken; cracked; crushed; damaged; gone to pieces; in rags; in shreds; moth eaten; ruptured; snapped; tattered; to pieces; torn battered; damaged; disfigured; in rags; in shreds; injured; marked; tattered; to pieces; wounded
schadhaft battered; broken; cracked; crushed; damaged; defective; finished; gone to pieces; in pieces; in rags; in shreds; moth eaten; ruptured; snapped; tattered; to pieces; torn damaged; disfigured; marked; poor
zerbrochen battered; broken; bust; cracked; crushed; damaged; defective; finished; gone to pieces; in pieces; in rags; in shreds; moth eaten; on the blink; out of order; ruined; ruptured; snapped; tattered; to pieces; torn crushed
zerrissen battered; broken; cracked; crushed; damaged; defective; finished; gone to pieces; in pieces; in rags; in shreds; moth eaten; ruptured; snapped; tattered; to pieces; torn cut up; ruptured; sliced; torn

Verwante woorden van "broken":

  • brokenness, brokenly

Synoniemen voor "broken":


Antoniemen van "broken":


Verwante definities voor "broken":

  1. physically and forcibly separated into pieces or cracked or split1
    • a broken mirror1
    • a broken tooth1
    • a broken leg1
    • his neck is broken1
  2. (especially of promises or contracts) having been violated or disregarded1
    • broken (or unkept) promises1
    • broken contracts1
  3. not continuous in space, time, or sequence or varying abruptly1
    • broken lines of defense1
    • a broken cable transmission1
    • broken sleep1
    • tear off the stub above the broken line1
    • a broken note1
    • broken sobs1
  4. lacking a part or parts1
    • a broken set of encyclopedia1
  5. discontinuous1
    • broken clouds1
    • broken sunshine1
  6. out of working order (`busted' is an informal substitute for `broken')1
    • a broken washing machine1
    • the coke machine is broken1
  7. destroyed financially1
    • the broken fortunes of the family1
  8. weakened and infirm1
    • broken health resulting from alcoholism1
  9. thrown into a state of disarray or confusion1
    • troops fleeing in broken ranks1
  10. imperfectly spoken or written1
    • broken English1
  11. subdued or brought low in condition or status1
    • a broken man1
    • his broken spirit1
  12. topographically very uneven1
    • broken terrain1
  13. tamed or trained to obey1
    • a horse broken to the saddle1

Wiktionary: broken

broken
adjective
  1. sports and gaming: a very powerful tactic
  2. poorly spoken
  3. completely defeated and dispirited
  4. not working properly
  5. of a line: dashed
  6. fragmented
broken
adjective
  1. Ehe, zwischenmenschliche Beziehung: völlig zerrüttet, zerstört
  2. in einem schadhaften oder funktionslosen Zustand
  3. umgangssprachlich: in einzelne Teile zerfallen; schadhaft; nicht mehr funktionierend
  4. Sprache: unbeholfen, mit vielen Fehlern und starkem Akzent
  1. umgangssprachlich: beschädigt, kaputt sein
Cross Translation:
FromToVia
• broken → zerbrochen; unterbrochen; gebrochen; beschädigt; defekt ↔ kapot — niet meer goed functionerend
• broken → zerbrochen; kaputt ↔ kapot — gebroken

broken vorm van break:

to break werkwoord (breaks, broke, breaking)

  1. to break (smash; fracture; break to pieces; refract)
    brechen; zerbrechen; in Stücke brechen; entzwei gehen
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • in Stücke brechen werkwoord
    • entzwei gehen werkwoord (gehe entzwei, gehst entzwei, geht entzwei, ging entzwei, ginget entzwei, entzwei gegangen)
  2. to break
    kaput machen
  3. to break (destroy; wreck; break into pieces)
    brechen; beschädigen; entweihen; kaputtmachen; zerbrechen; aufbrechen
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • beschädigen werkwoord (beschädige, beschädigst, beschädigt, beschädigte, beschädigtet, beschädigt)
    • entweihen werkwoord (entweihe, entweihst, entweiht, entweihte, entweihtet, entweiht)
    • kaputtmachen werkwoord (mache kaputt, machst kaputt, macht kaputt, machte kaputt, machtet kaputt, kaputtgemacht)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • aufbrechen werkwoord (breche auf, brichst auf, bricht auf, brach auf, bracht auf, aufgebrochen)
  4. to break (break into pieces; smash; smash into pieces)
    zerbrechen
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
  5. to break (intentionally destroy)
    zerstören; sabotieren; vorsätzlich kaputtmachen; zerbrechen
    • zerstören werkwoord (zerstöre, zerstörst, zerstört, zerstörte, zerstörtet, zerstört)
    • sabotieren werkwoord (sabotiere, sabotierst, sabotiert, sabotierte, sabotiertet, sabotiert)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
  6. to break (smash to pieces; shatter; smash; smash up; knock to pieces)
    zerschlagen; zertrümmern; zerbrechen; kaputtschlagen; brechen
    • zerschlagen werkwoord (zerschlage, zerschlägst, zerschlägt, zerschlug, zerschlugt, zerschlagen)
    • zertrümmern werkwoord (zertrümmere, zertrümmerst, zertrümmert, zertrümmerte, zertrümmertet, zertrümmert)
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • kaputtschlagen werkwoord (schlage kaputt, schlägst kaputt, schlägt kaputt, schlug kaputt, schlugt kaputt, kaputtgeschlagen)
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
  7. to break (become defective; fall to pieces)
    zerbrechen; kaputt gehen; entzwei gehen
    • zerbrechen werkwoord (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • kaputt gehen werkwoord
    • entzwei gehen werkwoord (gehe entzwei, gehst entzwei, geht entzwei, ging entzwei, ginget entzwei, entzwei gegangen)
  8. to break (throw in; shatter)
    einwerfen
    • einwerfen werkwoord (werfe ein, wirfst ein, wirft ein, warf ein, warft ein, eingeworfen)
  9. to break (snap; crack)
    knacken; beschädigen; brechen; aufbrechen; kaputtmachen
    • knacken werkwoord (knacke, knackst, knackt, knackte, knacktet, geknackt)
    • beschädigen werkwoord (beschädige, beschädigst, beschädigt, beschädigte, beschädigtet, beschädigt)
    • brechen werkwoord (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • aufbrechen werkwoord (breche auf, brichst auf, bricht auf, brach auf, bracht auf, aufgebrochen)
    • kaputtmachen werkwoord (mache kaputt, machst kaputt, macht kaputt, machte kaputt, machtet kaputt, kaputtgemacht)
  10. to break (dawn)
    tagen; dämmern
    • tagen werkwoord (tage, tagst, tagt, tagte, tagtet, getagt)
    • dämmern werkwoord (dämmere, dämmerst, dämmert, dämmerte, dämmertet, gedämmert)
  11. to break (misbehave; infringe; violate; transgress)
    sich schlecht benehmen
    • sich schlecht benehmen werkwoord (benehme mich slecht, benimmst dich slecht, benimmt sich slecht, benahm sich slecht, benahmt euch slecht, sich slecht benommen)

Conjugations for break:

present
  1. break
  2. break
  3. breaks
  4. break
  5. break
  6. break
simple past
  1. broke
  2. broke
  3. broke
  4. broke
  5. broke
  6. broke
present perfect
  1. have broken
  2. have broken
  3. has broken
  4. have broken
  5. have broken
  6. have broken
past continuous
  1. was breaking
  2. were breaking
  3. was breaking
  4. were breaking
  5. were breaking
  6. were breaking
future
  1. shall break
  2. will break
  3. will break
  4. shall break
  5. will break
  6. will break
continuous present
  1. am breaking
  2. are breaking
  3. is breaking
  4. are breaking
  5. are breaking
  6. are breaking
subjunctive
  1. be broken
  2. be broken
  3. be broken
  4. be broken
  5. be broken
  6. be broken
diverse
  1. break!
  2. let's break!
  5. broken
  6. breaking
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

break [the ~] zelfstandig naamwoord

  1. the break (intermission; pause; interval)
    die Pause; die Unterbrechung; die Arbeitspause; die Mittagspause; die Ruhepause; die Erholung; die Ausspannung; die Essenszeit; die Entspannung
  2. the break (fracture)
    die Fraktur; der Bruch
    • Fraktur [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Bruch [der ~] zelfstandig naamwoord
  3. the break (rest-break; recess; pause)
    die Pause; die Schulpause; die Arbeitspause; die Ruhepause; die Entspannung; die Erholung; die Unterbrechung; die Mittagspause
  4. the break (rest-break; intermission; interval)
    die Erholungspause; die Pause; die Ruhepause
  5. the break (escape; breakout; escaping; )
    der Ausbruch; die Flucht; Entkommen; Entwischen
  6. the break (lunch break; lunch time; lunch hour; lunch)
    – a pause from doing something (as work) 1
    die Mittagspause; die Arbeitspause
  7. the break (playtime; interval)
    die Spielzeit
  8. the break (gap; interruption; disruption)
    – an act of delaying or interrupting the continuity 1
    die Unterbrechung
  9. the break
    – A short period of time in a resource's schedule where the resource is not available for work. 2
    die Pause
    • Pause [die ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor break:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Arbeitspause break; intermission; interval; lunch; lunch break; lunch hour; lunch time; pause; recess; rest-break dinnertime; intermission; lunch hour; time for dinner; working break
Ausbruch break; breakout; escape; escaping; flight; getting away; jailbreak bang; blast; boom; bursting; discharge; emotionale outburst; eruption; explosion; falling-out; outbreak; outburst; sudden explosion
Ausspannung break; intermission; interval; pause allaying; appeasement; appeasing; benefit; café; calming; calming down; pacifying; pub; quieting; relaxation; relief; relieve; social assistance; social security; soothing; steadying; unemployment benefit; welfare
Bruch break; fracture breaking; breaks; crack; cracking; crash; disentanglement; division; divorce; flaw; fraction; kink; litter; mine; mineshaft; partition; pit; refuse; rubbish; segregation; separation; waste
Entkommen break; breakout; escape; escaping; flight; getting away; jailbreak
Entspannung break; intermission; interval; pause; recess; rest-break allaying; appeasement; appeasing; benefit; calming; calming down; derivative; diversion; diversionary tactic; pacifying; quieting; red herring; relaxation; relief; relieve; social assistance; social security; soothing; steadying; unemployment benefit; welfare
Entwischen break; breakout; escape; escaping; flight; getting away; jailbreak
Erholung break; intermission; interval; pause; recess; rest-break allaying; appeasement; appeasing; calming; calming down; day off; floating day; furlough; leave; pacifying; quieting; recreation; relaxation; relief; sabbatical; soothing; steadying; study leave; vacation
Erholungspause break; intermission; interval; rest-break
Essenszeit break; intermission; interval; pause dinnertime; lunch break; lunch hour; lunch time; time for dinner
Flucht break; breakout; escape; escaping; flight; getting away; jailbreak
Fraktur break; fracture fraction
Mittagspause break; intermission; interval; lunch; lunch break; lunch hour; lunch time; pause; recess; rest-break dinnertime; lunch break; lunch hour; lunch time; time for dinner
Pause break; intermission; interval; pause; recess; rest-break intermission; working break
Ruhepause break; intermission; interval; pause; recess; rest-break
Schulpause break; pause; recess; rest-break
Spielzeit break; interval; playtime closing date; deadline; play-season; playtime; theatrical season; time-limit
Unterbrechung break; disruption; gap; intermission; interruption; interval; pause; recess; rest-break breaking; breaks; delay; division; divorce; interference; intermission; interruption; intervention; intrusion; meddling; partition; reprive; respite; segregation; separation; severance
- breach; break of serve; breakage; breaking; breakout; falling out; fault; faulting; fracture; gaolbreak; geological fault; good luck; happy chance; intermission; interruption; jailbreak; open frame; pause; prison-breaking; prisonbreak; recess; respite; rift; rupture; severance; shift; suspension; time out
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aufbrechen break; break into pieces; crack; destroy; snap; wreck ascend; be off; be on the upgrade; become higher; become larger; break house; break loose; break open; break up; bristle; climb; crack; decode; depart; flare up; fly up; force open; get away; go; go away; go up; go upward; grow; increase; leave; mount; rip open; rise; rise to the surface; start; take off; tear; tear open
beschädigen break; break into pieces; crack; destroy; snap; wreck attack; besmirch; blemish; cause damage; corrupt; damage; do harm; erode; harm; hurt; injure; spoil; taint
brechen break; break into pieces; break to pieces; crack; destroy; fracture; knock to pieces; refract; shatter; smash; smash to pieces; smash up; snap; wreck adjourn; become defective; break down; break off; die; perish; sever; spew; spew out; spit; sputter
dämmern break; dawn become dusk; dawn; glimmer; remind; send for; subpoena; summon
einwerfen break; shatter; throw in mail; post
entweihen break; break into pieces; destroy; wreck defile; desecrate
entzwei gehen become defective; break; break to pieces; fall to pieces; fracture; refract; smash become defective; die; perish
in Stücke brechen break; break to pieces; fracture; refract; smash
kaput machen break
kaputt gehen become defective; break; fall to pieces
kaputtmachen break; break into pieces; crack; destroy; snap; wreck destruct; devastate; eliminate; exhaust; lay waste; liquidate; ruin; wear out; work to death; wreck
kaputtschlagen break; knock to pieces; shatter; smash; smash to pieces; smash up crush; dash; knock to pieces; pulverise; pulverize; rub fine; shatter; smash; smash to pieces; smash up
knacken break; crack; snap break down; break off; break through
sabotieren break; intentionally destroy cause failure; counteract; damage intentionally; frustrate; hamper; hinder; obstruct; sabotage; thwart
sich schlecht benehmen break; infringe; misbehave; transgress; violate misbehave; violate
tagen break; dawn come together; consider; dawn; deliberate; discuss; enjoin; have a conference; have a meeting; hold session; join; meet; reflect; remind; send for; subpoena; summon; think it over; to meet in a conference
vorsätzlich kaputtmachen break; intentionally destroy
zerbrechen become defective; break; break into pieces; break to pieces; destroy; fall to pieces; fracture; intentionally destroy; knock to pieces; refract; shatter; smash; smash into pieces; smash to pieces; smash up; wreck adjourn; attack; become defective; break down; break off; crush; damage; dash; die; erode; perish; pulverise; pulverize; rub fine; sever; shatter; smash; spoil
zerschlagen break; knock to pieces; shatter; smash; smash to pieces; smash up attack; damage; erode; knock to pieces; smash; smash to pieces; smash up; spoil
zerstören break; intentionally destroy destroy; destruct; devastate; eliminate; exhaust; foul up; lay waste; liquidate; mess up; muck up; ruin; upset; wear out; work to death; wreck
zertrümmern break; knock to pieces; shatter; smash; smash to pieces; smash up attack; damage; destroy; destruct; devastate; eliminate; erode; exhaust; knock to pieces; lay waste; liquidate; ruin; smash; smash to pieces; smash up; spoil; wear out; work to death; wreck
- bankrupt; better; breach; break away; break dance; break down; break in; break off; break out; break up; break-dance; bump; burst; bust; cave in; check; collapse; come apart; conk out; crack; damp; dampen; demote; develop; die; discontinue; erupt; fail; fall apart; fall in; founder; fracture; get around; get out; give; give out; give way; go; go against; go bad; infract; intermit; interrupt; kick downstairs; offend; part; pause; recrudesce; relegate; ruin; separate; smash; snap off; soften; split; split up; stop; transgress; violate; weaken; wear; wear out
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
- breaking; burst; bursting; crack; pause; plough

Verwante woorden van "break":


Synoniemen voor "break":


Antoniemen van "break":


Verwante definities voor "break":

  1. an escape from jail1
  2. any frame in which a bowler fails to make a strike or spare1
    • the break in the eighth frame cost him the match1
  3. a sudden dash1
    • he made a break for the open door1
  4. the act of breaking something1
  5. an act of delaying or interrupting the continuity1
    • it was presented without commercial breaks1
  6. (tennis) a score consisting of winning a game when your opponent was serving1
    • he was up two breaks in the second set1
  7. the opening shot that scatters the balls in billiards or pool1
  8. a pause from doing something (as work)1
    • we took a 10-minute break1
  9. an abrupt change in the tone or register of the voice (as at puberty or due to emotion)1
    • then there was a break in her voice1
  10. a personal or social separation (as between opposing factions)1
    • they hoped to avoid a break in relations1
  11. an unexpected piece of good luck1
    • he finally got his big break1
  12. the occurrence of breaking1
    • the break in the dam threatened the valley1
  13. some abrupt occurrence that interrupts an ongoing activity1
    • there was a break in the action when a player was hurt1
  14. (geology) a crack in the earth's crust resulting from the displacement of one side with respect to the other1
  15. breaking of hard tissue such as bone1
    • the break seems to have been caused by a fall1
  16. a time interval during which there is a temporary cessation of something1
  17. weaken or destroy in spirit or body1
    • His resistance was broken1
    • a man broken by the terrible experience of near-death1
  18. diminish or discontinue abruptly1
    • The patient's fever broke last night1
  19. fracture a bone of1
    • I broke my foot while playing hockey1
  20. fall sharply1
    • stock prices broke1
  21. make submissive, obedient, or useful1
    • The horse was tough to break1
    • I broke in the new intern1
  22. be broken in1
    • If the new teacher won't break, we'll add some stress1
  23. crack; of the male voice in puberty1
    • his voice is breaking--he should no longer sing in the choir1
  24. render inoperable or ineffective1
    • You broke the alarm clock when you took it apart!1
  25. become separated into pieces or fragments1
    • The figurine broke1
  26. destroy the integrity of; usually by force; cause to separate into pieces or fragments1
    • He broke the glass plate1
    • She broke the match1
  27. become fractured; break or crack on the surface only1
  28. happen1
  29. prevent completion1
  30. terminate1
    • break a lucky streak1
    • break the cycle of poverty1
  31. lessen in force or effect1
    • break a fall1
  32. stop operating or functioning1
    • The bus we travelled in broke down on the way to town1
    • The coffee maker broke1
  33. change suddenly from one tone quality or register to another1
    • Her voice broke to a whisper when she started to talk about her children1
  34. come into being1
    • light broke over the horizon1
    • Voices broke in the air1
  35. find the solution or key to1
    • break the code1
  36. find a flaw in1
    • break an alibi1
    • break down a proof1
  37. undergo breaking1
    • The simple vowels broke in many Germanic languages1
  38. interrupt the flow of current in1
    • break a circuit1
  39. cease an action temporarily1
    • let's break for lunch1
  40. be released or become known; of news1
    • News of her death broke in the morning1
  41. surpass in excellence1
    • break a record1
  42. pierce or penetrate1
    • The blade broke her skin1
  43. become punctured or penetrated1
    • The skin broke1
  44. break a piece from a whole1
    • break a branch from a tree1
  45. go to pieces1
    • The lawn mower finally broke1
  46. ruin completely1
  47. separate from a clinch, in boxing1
    • The referee broke the boxers1
  48. make the opening shot that scatters the balls1
  49. destroy the completeness of a set of related items1
    • The book dealer would not break the set1
  50. exchange for smaller units of money1
    • I had to break a $100 bill just to buy the candy1
  51. force out or release suddenly and often violently something pent up1
    • break into tears1
  52. do a break dance1
    • Kids were break-dancing at the street corner1
  53. curl over and fall apart in surf or foam, of waves1
    • The surf broke1
  54. break down, literally or metaphorically1
    • The dam broke1
  55. emerge from the surface of a body of water1
    • The whales broke1
  56. scatter or part1
    • The clouds broke after the heavy downpour1
  57. make a rupture in the ranks of the enemy or one's own by quitting or fleeing1
    • The ranks broke1
  58. move away or escape suddenly1
    • The horses broke from the stable1
    • Three inmates broke jail1
  59. change directions suddenly1
  60. reduce to bankruptcy1
    • My daughter's fancy wedding is going to break me!1
  61. assign to a lower position; reduce in rank1
    • He was broken down to Sergeant1
  62. discontinue an association or relation; go different ways1
    • The business partners broke over a tax question1
  63. invalidate by judicial action1
    • The will was broken1
  64. interrupt a continued activity1
    • She had broken with the traditional patterns1
  65. cause the failure or ruin of1
    • His peccadilloes finally broke his marriage1
    • This play will either make or break the playwright1
  66. act in disregard of laws, rules, contracts, or promises1
    • break a law1
    • break a promise1
  67. enter someone's (virtual or real) property in an unauthorized manner, usually with the intent to steal or commit a violent act1
    • Someone broke in while I was on vacation1
    • They broke into my car and stole my radio!1
    • who broke into my account last night?1
  68. happen or take place1
    • Things have been breaking pretty well for us in the past few months1
  69. come forth or begin from a state of latency1
    • The first winter storm broke over New York1
  70. fail to agree with; be in violation of; as of rules or patterns1
  71. give up1
    • break cigarette smoking1
  72. cause to give up a habit1
    • She finally broke herself of smoking cigarettes1
  73. vary or interrupt a uniformity or continuity1
    • The flat plain was broken by tall mesas1
  74. come to an end1
    • The heat wave finally broke yesterday1
  75. A short period of time in a resource's schedule where the resource is not available for work.2

Wiktionary: break

break
noun
  1. billiards, snooker: first shot
  2. tennis: game won by receiving party
  3. rest or pause, usually from work
  4. physical space that opens up in something or between two things
  5. instance of breaking something into pieces
verb
  1. to interrupt or cease one's work or occupation temporarily
  2. transitive: to cause to stop functioning
  3. intransitive: to stop functioning properly or altogether
  4. transitive: to do that which is forbidden by (something)
  5. transitive: to cause (a bone) to crack
  6. intransitive, of a bone: to crack
  7. transitive: to separate into (to cause to end up in) two or more pieces
  8. intransitive: to separate into (to end up in) two or more pieces
break
  1. transitiv, selten: etwas gewaltsam öffnen
  2. (transitiv) etwas zerkleinern, durch Kraft in mehrere Stücke zerlegen
  3. -
  4. (intransitiv) bersten
  5. (transitiv) metaphorisch: lockern, lösen, etwas loswerden, alte Strukturen aufbrechen
  6. (transitiv) öffnen, aufmachen, analysieren; auch trennen, teilen, zerteilen (oftmals im destruktiven Sinne)
  7. (transitiv) (intransitiv) abbrechen (von dünnen Objekten)
  8. Rechtswissenschaft: erheblicher zeitlicher Abstand zwischen rechtlich relevanten Vorgängen
verb
  1. (transitiv) in Bröckchen, in kleine Stücke zerbrechen
  2. reflexiv: sich unterwerfen
  3. Etwas, das beginnt
  4. verantwortlich sein für etw.
  5. (intransitiv) kaputt gehen (wenn es dabei Splitter oder Brocken erzeugt)
  6. (transitiv) etwas wie bei [1] kaputt machen (zerstören)
noun
  1. kurzzeitige Aussetzung einer Handlung um diese später wieder aufzunehmen
  2. Unterbrechung einer Reise oder Wanderung zur Erholung
  3. Unterbrechung einer Tätigkeit
  4. das körperliche Brechen, Zertrennen eines Gegenstandes; Materials; der Ort des Brechens; ein Auseinandergehen, Trennen im weitesten Sinne von Gegenständen, Materialien, Verbindungen, Zusammenschlüssen
  5. Verlagswesen: die Unterbrechung eines fortlaufenden Textes durch den Neubeginn in einer neuen Zeile oder in einem ganz neuen Abschnitt
  6. Politik, Religion: das (unauffällige) Schwinden der Verbindung zu – oder die (ausdrückliche) Lossagung von – einer Lehre, Religion, politischen Partei oder Richtung
Cross Translation:
FromToVia
• break → Pause ↔ pauze — tijd waarin de hoofdactiviteit wordt onderbroken
• break → durchbrechen ↔ doorbreken — een einde aan een heersende situatie maken
• break → brechen ↔ breken — in stukken uiteen doen vallen
• break → brechen ↔ breken — in stukken uiteenvallen
• break → anbrechen ↔ aanbreken — beginnen van tijd
• break → applaudieren; aufsprengen; aufwühlen; ausdreschen; aushämmern; ausklopfen; Beifall spenden; besiegen; buttern; dengeln; dreschen; gewinnen; hauen; klatschen; klopfen; losdreschen; münzen; peitschen; prasseln; prügeln; pulsieren; quirlen; schlagen; schlagen gegen; schütteln; übersteigen; verbuttern; verdreschen; zusammenschlagen ↔ battre — frapper de coups répétés.
• break → brechen; abbrechen; aufbrechen; zermalmen; zerschmettern ↔ briser — rompre, mettre en pièces.
• break → brechen; zerbrechen; kaputtmachen ↔ casser — Briser, rompre
• break → brechen; verstoβen ↔ enfreindre — violer, transgresser, ne pas respecter, parler d’un traité, d’une loi, d’un privilège, d’une ordonnance, d’une règle, etc.
• break → brechen ↔ fracturer — rompre, briser avec violence.
• break → Pause ↔ pause — suspension, interruption momentanée d’une action.
• break → Ruhe; Stille; Pause ↔ repos — privation, cessation de mouvement, d’activité ou d’effort,.
• break → zersplittern ↔ ébriquer — Suisse|fr Casser des objets à bris tranchants.

Computer vertaling door derden:

Verwante vertalingen van broken







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1858 seconde
Page rendered in 1.0 seconds