Overzicht
Engels naar Duits: Meer gegevens...
-
faint:
- ohnmächtig werden; in Ohnmacht fallen; Ohnmächtig werden
- vage; unbestimmt; neblig; diesig; flau; trübe; dunkel; fahl; verschwommen; dunstig; finster; trüb; schattenhaft; schwach; lustlos; dumpfig; grob; dumpf; schwammig; halblaut; verschossen; schal; verschlissen; farblos; falb; glanzlos; matt; welk; ausgebleicht; geschmacklos; ohne Salz; schlaff; schlapp; kränklich; schwächlich; lahm; kraftlos; hinfällig; hilflos; abgespannt; gebrechlich; schimmerhaft
- Ohnmacht
-
Wiktionary:
- fainting → Ohnmacht
- fainting → Synkope
- faint → in Ohnmacht fallen, ohnmächtig werden
- faint → Ohnmacht
- faint → kraftlos, schwach
- faint → ohnmächtig werden, schwach, flau, gelinde, Synkope
Engels
Uitgebreide vertaling voor fainting (Engels) in het Duits
faint:
-
to faint (conk out; have a fainting fit; swoon)
ohnmächtig werden-
ohnmächtig werden werkwoord (werde ohnmächtig, wirst ohnmächtig, wird ohnmächtig, wurde ohnmächtig, wurdet ohnmächtig, ohnmächtig geworden)
-
-
to faint (swoon)
Conjugations for faint:
present
- faint
- faint
- faints
- faint
- faint
- faint
simple past
- fainted
- fainted
- fainted
- fainted
- fainted
- fainted
present perfect
- have fainted
- have fainted
- has fainted
- have fainted
- have fainted
- have fainted
past continuous
- was fainting
- were fainting
- was fainting
- were fainting
- were fainting
- were fainting
future
- shall faint
- will faint
- will faint
- shall faint
- will faint
- will faint
continuous present
- am fainting
- are fainting
- is fainting
- are fainting
- are fainting
- are fainting
subjunctive
- be fainted
- be fainted
- be fainted
- be fainted
- be fainted
- be fainted
diverse
- faint!
- let's faint!
- fainted
- fainting
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
-
faint (misty; vague; unclear; undefinable; blurred; hazy; dim)
vage; unbestimmt; neblig; diesig; flau; trübe; dunkel; fahl; verschwommen; dunstig; finster; trüb; schattenhaft-
vage bijvoeglijk naamwoord
-
unbestimmt bijvoeglijk naamwoord
-
neblig bijvoeglijk naamwoord
-
diesig bijvoeglijk naamwoord
-
flau bijvoeglijk naamwoord
-
trübe bijvoeglijk naamwoord
-
dunkel bijvoeglijk naamwoord
-
fahl bijvoeglijk naamwoord
-
verschwommen bijvoeglijk naamwoord
-
dunstig bijvoeglijk naamwoord
-
finster bijvoeglijk naamwoord
-
trüb bijvoeglijk naamwoord
-
schattenhaft bijvoeglijk naamwoord
-
-
faint
-
faint (vague)
finster; unbestimmt; verschwommen; vage; dumpfig; schattenhaft; dunkel; grob; dumpf; schwammig; halblaut-
finster bijvoeglijk naamwoord
-
unbestimmt bijvoeglijk naamwoord
-
verschwommen bijvoeglijk naamwoord
-
vage bijvoeglijk naamwoord
-
dumpfig bijvoeglijk naamwoord
-
schattenhaft bijvoeglijk naamwoord
-
dunkel bijvoeglijk naamwoord
-
grob bijvoeglijk naamwoord
-
dumpf bijvoeglijk naamwoord
-
schwammig bijvoeglijk naamwoord
-
halblaut bijvoeglijk naamwoord
-
-
faint (faded; pale; sallow; bland; washed out; dim; lurid)
verschossen; schal; verschlissen; farblos; falb; glanzlos; matt; fahl; welk; ausgebleicht-
verschossen bijvoeglijk naamwoord
-
schal bijvoeglijk naamwoord
-
verschlissen bijvoeglijk naamwoord
-
farblos bijvoeglijk naamwoord
-
falb bijvoeglijk naamwoord
-
glanzlos bijvoeglijk naamwoord
-
matt bijvoeglijk naamwoord
-
fahl bijvoeglijk naamwoord
-
welk bijvoeglijk naamwoord
-
ausgebleicht bijvoeglijk naamwoord
-
-
faint (saltless; cowardly; bland; craven; abject; dim; cringing)
geschmacklos; flau; ohne Salz-
geschmacklos bijvoeglijk naamwoord
-
flau bijvoeglijk naamwoord
-
ohne Salz bijvoeglijk naamwoord
-
-
faint (weak; feeble; frail; pale; sick; wan)
schlaff; schwach; schlapp; lustlos; kränklich; schwächlich; lahm; kraftlos; matt; hinfällig; hilflos; abgespannt; gebrechlich-
schlaff bijvoeglijk naamwoord
-
schwach bijvoeglijk naamwoord
-
schlapp bijvoeglijk naamwoord
-
lustlos bijvoeglijk naamwoord
-
kränklich bijvoeglijk naamwoord
-
schwächlich bijvoeglijk naamwoord
-
lahm bijvoeglijk naamwoord
-
kraftlos bijvoeglijk naamwoord
-
matt bijvoeglijk naamwoord
-
hinfällig bijvoeglijk naamwoord
-
hilflos bijvoeglijk naamwoord
-
abgespannt bijvoeglijk naamwoord
-
gebrechlich bijvoeglijk naamwoord
-
-
faint (subdued; muffled; hushed; in an undertone)
-
faint (dim; shadowy)
schimmerhaft; schwach; vage; schattenhaft-
schimmerhaft bijvoeglijk naamwoord
-
schwach bijvoeglijk naamwoord
-
vage bijvoeglijk naamwoord
-
schattenhaft bijvoeglijk naamwoord
-
-
faint (weak; slackly; abstemious; feeble; frail; poor; bad)
-
the faint (swoon; fainting-fit)
Vertaal Matrix voor faint:
Verwante woorden van "faint":
Synoniemen voor "faint":
Verwante definities voor "faint":
Wiktionary: faint
faint
Cross Translation:
verb
faint
-
to lose consciousness
- faint → in Ohnmacht fallen; ohnmächtig werden
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• faint | → ohnmächtig werden | ↔ flauwvallen — door hitte of gebrek aan frisse licht het bewustzijn verliezen |
• faint | → ohnmächtig werden | ↔ bezwijmen — het bewustzijn verliezen |
• faint | → schwach; flau; gelinde | ↔ faible — personne qui manquer de puissance, de ressources. |
• faint | → Synkope | ↔ syncope — Perte de connaissance |
Wiktionary: fainting
Computer vertaling door derden: