Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Zoek: geschieden

Duitse en Zweedse zoekresultaten voor: geschieden

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. geschieden:
  2. scheiden:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor geschieden (Duits) in het Zweeds

geschieden:

geschieden bijvoeglijk naamwoord

  1. geschieden (gesondert; getrennt; geteilt)
    avgränsat; avdelat

Vertaal Matrix voor geschieden:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avdelat geschieden; gesondert; geteilt; getrennt
avgränsat geschieden; gesondert; geteilt; getrennt abgedichtet

Wiktionary: geschieden

geschieden
adjective
  1. im Familienstand nach einer Ehescheidung lebend

geschieden vorm van scheiden:

scheiden werkwoord (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)

  1. scheiden (auseinandergehen; trennen; auflösen; auseinanderstieben; auseinandertreiben)
    separera; bryta upp; gå skilda vägar; skiljas; gå ifrån varandra
    • separera werkwoord (separerar, separerade, separerat)
    • bryta upp werkwoord (bryter upp, bröt upp, brutit upp)
    • gå skilda vägar werkwoord (går skilda vägar, gick skilda vägar, gått skilda vägar)
    • skiljas werkwoord (skiljs, skildes)
    • gå ifrån varandra werkwoord (går ifrån varandra, gick ifrån varandra, gått ifrån varandra)
  2. scheiden (trennen)
    skiljas
    • skiljas werkwoord (skiljs, skildes)
  3. scheiden (separieren; trennen; absondern; abspalten)
    urskilja; separera
    • urskilja werkwoord (urskiljer, urskiljde, urskiljt)
    • separera werkwoord (separerar, separerade, separerat)
  4. scheiden (teilen; zerlegen; trennen; )
    separera; sära
    • separera werkwoord (separerar, separerade, separerat)
    • sära werkwoord (särar, särade, särat)
  5. scheiden (aus einander spleißen; splissen; trennen; )
    klyva; dela; klyfta; skilja åt
    • klyva werkwoord (klyvar, klyvade, klyvat)
    • dela werkwoord (delar, delade, delat)
    • klyfta werkwoord (klyftar, klyftade, klyftat)
    • skilja åt werkwoord (skiljer åt, skiljde åt, skiljt åt)
  6. scheiden (aufgliedern; teilen; aufteilen; )
    dela upp
    • dela upp werkwoord (delar upp, delade upp, delat upp)
  7. scheiden (auflösen; abbrechen; entbinden; )
    avbryta; skilja; splittra; söndra
    • avbryta werkwoord (avbryter, avbröt, avbrutit)
    • skilja werkwoord (skiljer, skiljde, skilt)
    • splittra werkwoord (splittrar, splittrade, splittrat)
    • söndra werkwoord (söndrar, söndrade, söndrat)
  8. scheiden (entwirren; trennen; entknoten; )
    reda ut; lösgöra
    • reda ut werkwoord (reder ut, redde ut, rett ut)
    • lösgöra werkwoord (lösgör, lösgörde, lösgjort)

Conjugations for scheiden:

Präsens
  1. scheide
  2. scheidest
  3. scheidet
  4. scheiden
  5. scheidet
  6. scheiden
Imperfekt
  1. schied
  2. schiedest
  3. schiedt
  4. schieden
  5. schiedet
  6. schieden
Perfekt
  1. habe geschieden
  2. hast geschieden
  3. hat geschieden
  4. haben geschieden
  5. habt geschieden
  6. haben geschieden
1. Konjunktiv [1]
  1. scheide
  2. scheidest
  3. scheide
  4. scheiden
  5. scheidet
  6. scheiden
2. Konjunktiv
  1. schiede
  2. schiedest
  3. schiede
  4. schieden
  5. schiedet
  6. schieden
Futur 1
  1. werde scheiden
  2. wirst scheiden
  3. wird scheiden
  4. werden scheiden
  5. werdet scheiden
  6. werden scheiden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde scheiden
  2. würdest scheiden
  3. würde scheiden
  4. würden scheiden
  5. würdet scheiden
  6. würden scheiden
Diverses
  1. scheid!
  2. scheidt!
  3. scheiden Sie!
  5. geschieden
  6. scheidend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor scheiden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bryta upp Aufbrechen; Aufreißen
dela Teilen
dela upp Aufteilung; Bruch; Entwirrung; Scheidung; Teilung; Trennung
klyfta Abgrund; Dualismus; Felsenschlucht; Felsspalt; Felsspalte; Schlucht; Spalt; Spalte; Zweiheit
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avbryta abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abbrechen; ins Wort fallen; trennen; unterbrechen
bryta upp auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen abbrechen; abreisen; aufbrechen; aufbringen; auflösen; aufreißen; aufsperren; aufstoßen; aufteilen; auseinandernehmen; dekodieren; entehen; entfesseln; fortreisen; komplettieren; seineZelteabbrechen; verlassen; vervollständigen; wegfahren; wegreisen
dela abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen bersten; durchhauen; durchschneiden; freigeben; parzellieren; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen; teilen; versenden
dela upp aufgliedern; aufteilen; dividieren; gliedern; scheiden; teilen; trennen überlappend drucken
gå ifrån varandra auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen
gå skilda vägar auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen
klyfta abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen
klyva abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen abreißen; abspalten; abtragen; abtrennen; abwracken; ausreißen; bersten; durchhauen; durchschneiden; entnerven; niederreißen; schlagen; spalten; spleißen; splissen; streichen; wegreißen; zehren; zerfetzen; zerlegen; zerreissen; zerreißen; zersplittern
lösgöra aufknoten; deuten; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; fasern; herausbringen; lösen; scheiden; sichlösen; teilen; trennen los werden
reda ut aufknoten; deuten; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; fasern; herausbringen; lösen; scheiden; sichlösen; teilen; trennen aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; auskundschaften; auslesen; aussondern; aussuchen; auswählen; entknoten; enträtseln; entwirren; entziffern; erforschen; ergründen; erkunden; forschen; gliedern; herauspicken; heraussuchen; klauben; ordnen; rupfen; sammeln; selektieren; sichten; sieben; sortieren; stochern; trennen; zerfasern; zupfen
separera abkoppeln; abreißen; absondern; abspalten; auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; entkoppeln; loskoppeln; losreißen; scheiden; separieren; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen absondern; abtrennen; aussondern; isolieren; separieren; trennen
skilja abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
skilja åt abkoppeln; aus einander spleißen; loskoppeln; scheiden; spleißen; splissen; trennen
skiljas auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen Schlußmachen; auseinandergehen; ausmachen
splittra abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen abreißen; abtragen; abwracken; auseinanderstieben; auseinandertreiben; ausreißen; entnerven; niederreißen; sich verbreiten; wegreißen; zehren; zerfetzen; zerlegen; zerreissen; zerreißen; zersplittern
sära abkoppeln; abreißen; entkoppeln; loskoppeln; losreißen; scheiden; teilen; trennen; wegreißen; zerlegen; zerreißen auf die Seite legen; beiseitelegen; zurücklegen
söndra abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen
urskilja absondern; abspalten; scheiden; separieren; trennen Unterschied machen; auseinanderhalten; dekorieren; unterscheiden; unterschieden; zum Ritter schlagen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dela teilhaftig

Synoniemen voor "scheiden":


Wiktionary: scheiden

Cross Translation:
FromToVia
• scheiden → [[skilja sig från]]; skilja sig ↔ divorce — to legally dissolve a marriage
• scheiden → [[skilja sig från]] ↔ divorce — to end one's own marriage
• scheiden → skiljas; skilja ↔ divorce — to obtain a legal divorce
• scheiden → separera ↔ séparer — désunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0521 seconde
Page rendered in 1.0 seconds