Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Zoek: Griff

Duitse en Zweedse zoekresultaten voor: Griff

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. Griff:
  2. greifen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Griff (Duits) in het Zweeds

Griff:

Griff [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Griff (Handgriff; Henkel; Trick; )
    grepp; fattning; fast tag
  2. der Griff (Kolben; Henkel; Handgriff)
    ända; stump; rest; skottavla
    • ända [-en] zelfstandig naamwoord
    • stump [-en] zelfstandig naamwoord
    • rest [-en] zelfstandig naamwoord
    • skottavla [-en] zelfstandig naamwoord
  3. der Griff (Klinke; Krücke; Hebel; Henkel; Handgriff)
    dörrklinka
  4. der Griff (Handgriff; Henkel)
    handtag
    • handtag [-ett] zelfstandig naamwoord
  5. der Griff
    handtag på svärd

Vertaal Matrix voor Griff:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dörrklinka Griff; Handgriff; Hebel; Henkel; Klinke; Krücke
fast tag Griff; Handgriff; Henkel; Kniff; Kunstgriff; Stiel; Trick
fattning Griff; Handgriff; Henkel; Kniff; Kunstgriff; Stiel; Trick
grepp Griff; Handgriff; Henkel; Kniff; Kunstgriff; Stiel; Trick Festnehmen; Festpacken
handtag Griff; Handgriff; Henkel Gehhilfe; Haltegriff; Hebebaum; Knorren; Ohr; Tassenohr; Ziehelement; Ziehpunkt
handtag på svärd Griff
rest Griff; Handgriff; Henkel; Kolben Ablagerung; Bodensatz; Niederschlag; Residuen; Rest; Restant; Restbestand; Rückstand; Überbleibsel
skottavla Griff; Handgriff; Henkel; Kolben Ziel; Zielpunkt; Zielscheibe
stump Griff; Handgriff; Henkel; Kolben Kippe; Strunk; Stumpf
ända Griff; Handgriff; Henkel; Kolben Ende; Schluß

Synoniemen voor "Griff":


Wiktionary: Griff

Griff
noun
  1. im übertragenen Sinne: das Beherrschen einer Aufgabe, oft in der Formulierung: im Griff
  2. das Greifen, Zugreifen, Anpacken
  3. derjenige Teil eines Gegenstandes, der dafür vorgesehen ist, dass man ihn ergreift, wenn man den Gegenstand benutzt
Cross Translation:
FromToVia
• Griff → grepp ↔ grasp — grip
• Griff → grepp; handslag ↔ grip — A hold or way of holding, particularly with the hand
• Griff → grepp ↔ grip — A handle or other place to grip
• Griff → handtag ↔ handle — part of an object which is held in the hand when used or moved
• Griff → hjalt ↔ hilt — grip of a sword

greifen:

greifen werkwoord (greife, greifst, greift, griff, grifft, gegriffen)

  1. greifen (ergreifen; packen; fangen; )
    gripa; fånga; ta fast
    • gripa werkwoord (griper, grep, gripit)
    • fånga werkwoord (fångar, fångade, fångat)
    • ta fast werkwoord (tar fast, tog fast, tagit fast)
  2. greifen
    träffa; slå; stöta
    • träffa werkwoord (träffar, träffade, träffat)
    • slå werkwoord (slår, slog, slagit)
    • stöta werkwoord (stöter, stötte, stött)
  3. greifen (verhaften; erfassen; fassen; ergreifen)
    arrestera; fånga; gripa
    • arrestera werkwoord (arresterar, arresterade, arresterat)
    • fånga werkwoord (fångar, fångade, fångat)
    • gripa werkwoord (griper, grep, gripit)
  4. greifen (etwas bekommen; abfangen; fesseln; )
    fatta; fånga; gripa
    • fatta werkwoord (fattar, fattade, fattat)
    • fånga werkwoord (fångar, fångade, fångat)
    • gripa werkwoord (griper, grep, gripit)
  5. greifen (anfassen; festhalten; anpacken; )
    fånga; ta; greppa
    • fånga werkwoord (fångar, fångade, fångat)
    • ta werkwoord (tar, tog, tagit)
    • greppa werkwoord (grepper, greppte, greppt)
  6. greifen (festgreifen; anpacken; fassen; packen; begreifen)
    ta tag i; gripa tag i; fatta tag i
    • ta tag i werkwoord (tar tag i, tog tag i, tagit tag i)
    • gripa tag i werkwoord (griper tag i, grep tag i, gripit tag i)
    • fatta tag i werkwoord (fattar tag i, fattade tag i, fattat tag i)
  7. greifen (Abnormal intrigieren; grabbeln; backen; )
    hemsöka; anfäkta
    • hemsöka werkwoord (hemsöker, hemsökte, hemsökt)
    • anfäkta werkwoord (anfäktar, anfäktade, anfäktat)

Conjugations for greifen:

Präsens
  1. greife
  2. greifst
  3. greift
  4. greifen
  5. greift
  6. greifen
Imperfekt
  1. griff
  2. griffst
  3. griff
  4. griffen
  5. grifft
  6. griffen
Perfekt
  1. habe gegriffen
  2. hast gegriffen
  3. hat gegriffen
  4. haben gegriffen
  5. habt gegriffen
  6. haben gegriffen
1. Konjunktiv [1]
  1. greife
  2. greifest
  3. greife
  4. greifen
  5. greifet
  6. greifen
2. Konjunktiv
  1. griffe
  2. griffest
  3. griffe
  4. griffen
  5. griffet
  6. griffen
Futur 1
  1. werde greifen
  2. wirst greifen
  3. wird greifen
  4. werden greifen
  5. werdet greifen
  6. werden greifen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde greifen
  2. würdest greifen
  3. würde greifen
  4. würden greifen
  5. würdet greifen
  6. würden greifen
Diverses
  1. greife!
  2. greift!
  3. greifen Sie!
  5. gegriffen
  6. greifend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor greifen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
slå Hit; Klapper
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anfäkta Abnormal intrigieren; ausspielen; backen; ballen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erobern; erwischen; fangen; fassen; faszinieren; fesseln; festnehmen; gehen; grabbeln; greifen; hervorholen; intrigieren; kappen; knutschen; kriegen; packen; schmieden; verhaften
arrestera erfassen; ergreifen; fassen; greifen; verhaften
fatta abfangen; bestricken; etwas bekommen; fesseln; grabbeln; greifen; hervorholen aufschnappen; auftragen; begreifen; bekommen; davontragen; durchschauen; einsehen; erfassen; ergreifen; erkennen; erwerben; fassen; gewinnen; kapieren; realisieren; unverlangt bekommen; verstehen
fatta tag i anpacken; begreifen; fassen; festgreifen; greifen; packen
fånga abfangen; anfassen; anpacken; bestricken; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; etwas bekommen; fangen; fassen; fesseln; festgreifen; festhalten; festnehmen; grabbeln; greifen; hervorholen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; zugreifen; überlisten abfangen; auffangen; charmieren; einschlagen; einwickeln; erfassen; ergreifen; erobern; ertappen; erwischen; fangen; fassen; schnappen; wickeln
greppa anfassen; anpacken; fassen; festgreifen; festhalten; greifen; zugreifen begreifen; durchschauen; einsehen; erkennen; fassen; kapieren; verstehen
gripa abfangen; bestricken; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; etwas bekommen; fangen; fassen; fesseln; festnehmen; grabbeln; greifen; hervorholen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten aufschnappen; bekommen; erfassen; ergreifen; erwerben; fassen; gewinnen
gripa tag i anpacken; begreifen; fassen; festgreifen; greifen; packen
hemsöka Abnormal intrigieren; ausspielen; backen; ballen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erobern; erwischen; fangen; fassen; faszinieren; fesseln; festnehmen; gehen; grabbeln; greifen; hervorholen; intrigieren; kappen; knutschen; kriegen; packen; schmieden; verhaften
slå greifen dreschen; düpieren; einen Klaps geben; feinreiben; frappieren; hart schlagen; hauen; hämmern; kränken; mähen; quetschen; rammen; schaden; schlagen; schädigen; sichverwunden; verkloppen; verletzen; verwunden; zuschlagen; zuwerfen
stöta greifen anstoßen; aufrütteln; dringen; quetschen; schieben; stoßen; stupsen; verstauchen
ta anfassen; anpacken; fassen; festgreifen; festhalten; greifen; zugreifen anwenden; auslesen; auswählen; bekommen; benutzen; bieten lassen; bringen nach; erfassen; gebrauchen; gefallen lassen; handhaben; hantieren; herauspicken; heraussuchen; holen; nehmen; packen; selektieren; sichten; sieben; sortieren; verwenden
ta fast abfangen; eingreifen; einpacken; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; fangen; fassen; festnehmen; greifen; kriegen; packen; verhaften; verwickeln; überlisten
ta tag i anpacken; begreifen; fassen; festgreifen; greifen; packen
träffa greifen antun; begegnen; berühren; besiegen; betreffen; bewegen; entgegen; erregen; rühren; schlagen; treffen

Synoniemen voor "greifen":


Wiktionary: greifen

greifen
verb
  1. wirken
  2. jemanden fassen, gefangen nehmen und eventuell verhaften
  3. etwas mit der Hand nehmen, packen, anfassen, festhalten
Cross Translation:
FromToVia
• greifen → gripa; ta tag i ↔ grab — to make a sudden grasping or clutching motion (at something)
• greifen → greppa; gripa; fatta ↔ grasp — to grip
• greifen → gripa ↔ grip — to take hold
• greifen → fatta; gripa; ta; tag; hålla ↔ take — to grab with the hands
• greifen → hålla; ta; gripa; fatta ↔ nemen — iets vastpakken met de handen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0662 seconde
Page rendered in 1.0 seconds