Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Vertaal tragen

Vertaal tragen van Duits naar Zweeds

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. tragen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor tragen (Duits) in het Zweeds

tragen:

tragen werkwoord (trage, trägst, trägt, trug, trugt, getragen)

  1. tragen (an haben)
    bära; ha på sig
    • bära werkwoord (bär, bar, burit)
    • ha på sig werkwoord (har på sig, hade på sig, haft på sig)
  2. tragen (aushalten; ertragen; durchhalten; ausgestreckt halten; ausharren)
    bära; uthärda; stå ut med
    • bära werkwoord (bär, bar, burit)
    • uthärda werkwoord (uthärdar, uthärdade, uthärdat)
    • stå ut med werkwoord (står ut med, stod ut med, stått ut med)
  3. tragen (schwer zu trägen sein; schleppen; hervorbringen)
    bära; föra
    • bära werkwoord (bär, bar, burit)
    • föra werkwoord (för, förde, fört)
  4. tragen (überstehen; vertragen; bestehen; )
    fördraga; lida; tåla; uthärda
    • fördraga werkwoord (fördrager, fördrog, fördragit)
    • lida werkwoord (lider, led, lidit)
    • tåla werkwoord (tålar, tålade, tålat)
    • uthärda werkwoord (uthärdar, uthärdade, uthärdat)
  5. tragen (wuchten; schleppen)
    släpa; bära; draga
    • släpa werkwoord (släper, släpte, släpt)
    • bära werkwoord (bär, bar, burit)
    • draga werkwoord (drar, drog, dragit)
  6. tragen (eilen; jagen; laufen; )
    rusa; skynda; ila; hasta
    • rusa werkwoord (rusar, rusade, rusat)
    • skynda werkwoord (skyndar, skyndade, skyndat)
    • ila werkwoord (ilar, ilade, ilat)
    • hasta werkwoord (hastar, hastade, hastat)

Conjugations for tragen:

Präsens
  1. trage
  2. trägst
  3. trägt
  4. tragen
  5. tragt
  6. tragen
Imperfekt
  1. trug
  2. trugst
  3. trug
  4. trugen
  5. trugt
  6. trugen
Perfekt
  1. habe getragen
  2. hast getragen
  3. hat getragen
  4. haben getragen
  5. habt getragen
  6. haben getragen
1. Konjunktiv [1]
  1. trage
  2. tragest
  3. trage
  4. tragen
  5. traget
  6. tragen
2. Konjunktiv
  1. trüge
  2. trügest
  3. trüge
  4. trügen
  5. trügt
  6. trügen
Futur 1
  1. werde tragen
  2. wirst tragen
  3. wird tragen
  4. werden tragen
  5. werdet tragen
  6. werden tragen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde tragen
  2. würdest tragen
  3. würde tragen
  4. würden tragen
  5. würdet tragen
  6. würden tragen
Diverses
  1. trag!
  2. tragt!
  3. tragen Sie!
  5. getragen
  6. tragend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor tragen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
rusa Schuß; Spritzer; Spur
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bära an haben; ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; hervorbringen; schleppen; schwer zu trägen sein; tragen; wuchten aushalten; ausharren; befördern; beistehen; dulden; durchhalten; hinüberbringen; hinüberfahren; stützen; transportieren; unterstützen; verkraften; verstauen; überdauern
draga schleppen; tragen; wuchten abheben; andrehen; ausfädeln; aushecken; ausholen; ausnehmen; auspumpen; ausschöpfen; borgen; dreggen; entlehnen; entnehmen; erreichen; fortziehen; heranziehen; herausnehmen; hervorziehen; holen; kämpfen; leihen; reißen; ringen; schaffen; schleppen; schwingen; schöpfen; treiben; zerren; ziehen
föra hervorbringen; schleppen; schwer zu trägen sein; tragen befördern; transportieren; übertragen
fördraga aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen
ha på sig an haben; tragen
hasta eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; wetzen
ila eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; beeilen; eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; sich beeilen; springen; sprinten; spritzen; spurten; sputen; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
lida aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen ertragen; leiden; schmachten
rusa eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; anstürmen; beeilen; bestürmen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; stürmen; wetzen
skynda eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; wetzen
släpa schleppen; tragen; wuchten dahinziehen; dreggen; fortziehen; heranziehen; nachziehen; schleppen; surren; treideln; weiterziehen; zerren; ziehen; zurren
stå ut med ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen akzeptieren; bieten lassen; gefallen lassen; hinnehmen; sich bieten lassen; sich etwas gefallen lassen
tåla aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen bieten lassen; durchmachen; erleben; ertragen; gefallen lassen; leiden; miterleben; mitmachen; schmachten; sich bieten lassen
uthärda aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen aushalten; ausharren; dulden; durchhalten; durchmachen; erleben; miterleben; mitmachen; verkraften; verstauen; überdauern

Synoniemen voor "tragen":


Wiktionary: tragen

tragen
  1. etwas mit den Armen oder auf dem Rücken von einem Ort zu einem anderen Ort transportieren
  2. Kleidung oder Schmuck am Körper haben
Cross Translation:
FromToVia
• tragen → bära ↔ bear — carry
• tragen → bära; inneha ↔ bear — be equipped with
• tragen → bära; frambringa ↔ bear — produce
• tragen → bära ↔ carry — to transport by lifting
• tragen → ta ↔ take — to carry
• tragen → bära; ha på sig ↔ wear — to have on (clothes)
• tragen → skänka; ge; giva ↔ donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
• tragen → ta på sig ↔ mettre — Revêtir, enfiler sur soi, en parlant de ce qui sert à l’habillement, à la parure.

Verwante vertalingen van tragen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0427 seconde
Page rendered in 1.0 seconds