Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Vertaal springen

Vertaal springen van Duits naar Zweeds

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. springen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor springen (Duits) in het Zweeds

springen:

springen werkwoord (springe, springst, springt, sprang, spranget, gesprungen)

  1. springen (einen Sprung machen; hinunterspringen; hinabspringen)
    hoppa; stiga; göra ett litet hopp
    • hoppa werkwoord (hoppar, hoppade, hoppat)
    • stiga werkwoord (stiger, steg, stigit)
    • göra ett litet hopp werkwoord (gör ett litet hopp, gjorde ett litet hopp, gjort ett litet hopp)
  2. springen (aufspringen)
    hoppa upp
    • hoppa upp werkwoord (hoppar upp, hoppade upp, hoppat upp)
  3. springen (schnelllaufen; rennen; laufen; )
    springa; löpa; fly; ila; ränna
    • springa werkwoord (springer, sprang, sprungit)
    • löpa werkwoord (löper, löpte, löpt)
    • fly werkwoord (flyr, flydde, flytt)
    • ila werkwoord (ilar, ilade, ilat)
    • ränna werkwoord (räner, rände, ränt)
  4. springen (explodieren; bersten; zerspringen)
    explodera
    • explodera werkwoord (exploderar, exploderade, exploderat)
  5. springen (hüpfen)
    hoppa; skutta
    • hoppa werkwoord (hoppar, hoppade, hoppat)
    • skutta werkwoord (skuttar, skuttade, skuttat)
  6. springen (einspringen; hineinspringen; einhelfen)
    hoppa in i; stiga in i; hoppa ned i
    • hoppa in i werkwoord (hoppar in i, hoppade in i, hoppat in i)
    • stiga in i werkwoord (stiger in i, steg in i, stigit in i)
    • hoppa ned i werkwoord (hoppar ned i, hoppade ned i, hoppat ned i)
  7. springen (zerspringen)
    falla i bitar; gå i bitar; spricka sönder
    • falla i bitar werkwoord (faller i bitar, föll i bitar, fallit i bitar)
    • gå i bitar werkwoord (går i bitar, gick i bitar, gått i bitar)
    • spricka sönder werkwoord (spricker sönder, sprack sönder, spruckit sönder)
  8. springen (überspringen; herüberspringen; hinüberspringen)
    hoppa över
    • hoppa över werkwoord (hoppar över, hoppade över, hoppat över)
  9. springen (eilen; jagen; laufen; )
    rusa; skynda; ila; hasta
    • rusa werkwoord (rusar, rusade, rusat)
    • skynda werkwoord (skyndar, skyndade, skyndat)
    • ila werkwoord (ilar, ilade, ilat)
    • hasta werkwoord (hastar, hastade, hastat)

Conjugations for springen:

Präsens
  1. springe
  2. springst
  3. springt
  4. springen
  5. springt
  6. springen
Imperfekt
  1. sprang
  2. sprangst
  3. sprang
  4. sprangen
  5. spranget
  6. sprangen
Perfekt
  1. bin gesprungen
  2. bist gesprungen
  3. ist gesprungen
  4. sind gesprungen
  5. seid gesprungen
  6. sind gesprungen
1. Konjunktiv [1]
  1. springe
  2. springest
  3. springe
  4. springen
  5. springet
  6. springen
2. Konjunktiv
  1. spränge
  2. sprängest
  3. spränge
  4. sprängen
  5. spränget
  6. sprängen
Futur 1
  1. werde springen
  2. wirst springen
  3. wird springen
  4. werden springen
  5. werdet springen
  6. werden springen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde springen
  2. würdest springen
  3. würde springen
  4. würden springen
  5. würdet springen
  6. würden springen
Diverses
  1. spring!
  2. springt!
  3. springen Sie!
  5. gesprungen
  6. springend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor springen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
explodera Explodieren; Plumpsen
hoppa kleiner Sprung
rusa Schuß; Spritzer; Spur
ränna Einschnitt; Furche; Nut; Rille; Rinne
springa Aussparung; Falz; Furche; Kluft; Schlitz; Spalt; Spalte; Zwischenraum
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
explodera bersten; explodieren; springen; zerspringen auseinanderplatzen; explodieren; platzen
falla i bitar springen; zerspringen
fly eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen ausbrechen; ausreißen; aussteigen; davoneilen; desertieren; durchbrennen; durchgehen; entfliehen; entkommen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten; fortfliegen; fortrennen; weglaufen
gå i bitar springen; zerspringen
göra ett litet hopp einen Sprung machen; hinabspringen; hinunterspringen; springen
hasta eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; wetzen
hoppa einen Sprung machen; hinabspringen; hinunterspringen; hüpfen; springen bockspringen; hinken; seilhüpfen; seilspringen
hoppa in i einhelfen; einspringen; hineinspringen; springen
hoppa ned i einhelfen; einspringen; hineinspringen; springen
hoppa upp aufspringen; springen anspringen; aufschnellen; hochschnellen
hoppa över herüberspringen; hinüberspringen; springen; überspringen auslassen; aussetzen; hinüberspringen; zur anderen Seite springen; übergehen; überschlagen; überspringen
ila eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; tragen; wettlaufen; wetzen Tempo machen; beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen
löpa eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen Laufmaschen bekommen
rusa eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; anstürmen; beeilen; bestürmen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; stürmen; wetzen
ränna eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
skutta hüpfen; springen hinken; hüpfen; rennen; schnell laufen; tänzeln
skynda eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; wetzen
spricka sönder springen; zerspringen
springa eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen durchfallen; rennen; schnell laufen
stiga einen Sprung machen; hinabspringen; hinunterspringen; springen abheben; aufstehen; emporragen; emporsteigen; heraufkommen; heraufsteigen; hinaufklettern; hinaufsteigen; hinausragen; hochsteigen; hochtreiben; im Anziehen steigen; klettern; sich erheben; steigen; steigern; treten
stiga in i einhelfen; einspringen; hineinspringen; springen
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
hoppa över überspringen

Synoniemen voor "springen":


Wiktionary: springen

springen
  1. hochschnellen und sich ein kurzes Stück durch die Luft bewegen
  2. von Glas, Eis, Stein usw.: plötzlich Risse (Sprünge) bekommen
Cross Translation:
FromToVia
• springen → hoppa ↔ jump — propel oneself rapidly upward such that momentum causes the body to become airborne
• springen → hoppa ↔ jump — cause oneself to leave an elevated location and fall downward
• springen → hoppa ↔ jump — employ a parachute to leave an aircraft or elevated location
• springen → springa; hoppa ↔ leap — to jump
• springen → hoppa ↔ spring — to jump or leap
• springen → hoppa; skutta ↔ sauter — S’élancer en l’air

Verwante vertalingen van springen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0421 seconde
Page rendered in 1.0 seconds