Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Vertaal neppen

Vertaal neppen van Duits naar Zweeds

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. neppen:

Duits

Uitgebreide vertaling voor neppen (Duits) in het Zweeds

neppen:

neppen werkwoord (neppe, neppst, neppt, neppte, nepptet, geneppt)

  1. neppen (foppen; verarschen; irreführen; )
    driva med; retas; skoja med
    • driva med werkwoord (driver med, drev med, drivit med)
    • retas werkwoord (retas, retades)
    • skoja med werkwoord (skojar med, skojade med, skojat med)
  2. neppen (abgrenzen; begrenzen; einzäunen; )
    bestämma; begränsa; utstaka; markera; definiera; avgränsa
    • bestämma werkwoord (bestämmer, bestämde, bestämt)
    • begränsa werkwoord (begränsar, begränsade, begränsat)
    • utstaka werkwoord (utstakar, utstakade, utstakat)
    • markera werkwoord (markerar, markerade, markerat)
    • definiera werkwoord (definierar, definierade, definierat)
    • avgränsa werkwoord (avgränsar, avgränsade, avgränsat)
  3. neppen (beschummeln; betrügen; bemogeln; )
    lura; bedra; svindla; narra
    • lura werkwoord (lurar, lurade, lurat)
    • bedra werkwoord (bedrar, bedragade, bedragat)
    • svindla werkwoord (svindlar, svindlade, svindlat)
    • narra werkwoord (narrar, narrade, narrat)

Conjugations for neppen:

Präsens
  1. neppe
  2. neppst
  3. neppt
  4. neppen
  5. neppt
  6. neppen
Imperfekt
  1. neppte
  2. nepptest
  3. neppte
  4. neppten
  5. nepptet
  6. neppten
Perfekt
  1. habe geneppt
  2. hast geneppt
  3. hat geneppt
  4. haben geneppt
  5. habt geneppt
  6. haben geneppt
1. Konjunktiv [1]
  1. neppe
  2. neppest
  3. neppe
  4. neppen
  5. neppet
  6. neppen
2. Konjunktiv
  1. neppte
  2. nepptest
  3. neppte
  4. neppten
  5. nepptet
  6. neppten
Futur 1
  1. werde neppen
  2. wirst neppen
  3. wird neppen
  4. werden neppen
  5. werdet neppen
  6. werden neppen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde neppen
  2. würdest neppen
  3. würde neppen
  4. würden neppen
  5. würdet neppen
  6. würden neppen
Diverses
  1. nepp!
  2. neppt!
  3. neppen Sie!
  5. geneppt
  6. neppend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor neppen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avgränsa abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen abgrenzen; abstecken; abzäunen; einhegen; umzäunen
bedra begaunern; bemogeln; beschummeln; beschwindeln; betrügen; neppen; prellen; übervorteilen aufhängen; begaunern; bemogeln; bescheißen; beschummeln; beschwindeln; betrügen; erzählen; hereinlegen; hintergehen; hinters Licht führen; prellen; schummeln; verarschen; vorgeben; vormachen; übertölpeln; übervorteilen
begränsa abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen abgrenzen; absperren; abzäunen; begrenzen; beschneiden; beschränken; beschwichtigen; dämpfen; eindämmen; einschränken; einsäumen; limitieren; sich beruhigen; sich fassen; sich mäßigen; temperieren; umzäunen
bestämma abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen abgrenzen; abmachen; abstecken; abzeichnen; anhalten; ankündigen; anordnen; ansagen; aufhören; ausfindig machen; ausmachen; bedingen; beenden; bekanntmachen; beschließen; bestimmen; bestätigen; definieren; determinieren; enden; entscheiden; etwas erlaßen; festlegen; festmachen; festsetzen; feststellen; halten; kennzeichnen; lokalisieren; schließen; trassieren; umschreiben; vereinbaren; verlesen
definiera abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen beschreiben; bestimmen; bezeichnen; charakterisieren; definieren; festlegen; festsetzen; kennzeichnen; markieren; näher beschreiben; näher umschreiben; umschreiben
driva med aufziehen; bescheißen; foppen; hinters Licht führen; irreführen; neppen; verarschen beschimpfen; höhnen; spotten über; verhöhnen; verspotten
lura begaunern; bemogeln; beschummeln; beschwindeln; betrügen; neppen; prellen; übervorteilen ausnehmen; begaunern; bemogeln; bescheißen; beschummeln; beschwindeln; bestechen; betrügen; betören; bezaubern; foppen; heranlocken; herauslocken; hereinlegen; hintergehen; hinters Licht führen; irreführen; ködern; mitlocken; prellen; täuschen; verarschen; verführen; verladen; verleiten; verlocken; vorgeben; zum Narren halten; übertölpeln; übervorteilen
markera abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen abzeichnen; ankreuzen; anmerken; anstreichen; einzeln auswählen; hervorheben; kennzeichnen; markieren; stempeln; unterstreichen
narra begaunern; bemogeln; beschummeln; beschwindeln; betrügen; neppen; prellen; übervorteilen bemogeln; beschwindeln; bestechen; betören; bezaubern; heranlocken; herauslocken; ködern; mitlocken; verführen; verleiten; verlocken; vorgeben; übertölpeln
retas aufziehen; bescheißen; foppen; hinters Licht führen; irreführen; neppen; verarschen herumtollen; scherzen; spaßen
skoja med aufziehen; bescheißen; foppen; hinters Licht führen; irreführen; neppen; verarschen
svindla begaunern; bemogeln; beschummeln; beschwindeln; betrügen; neppen; prellen; übervorteilen ausnehmen; begaunern; bemogeln; bescheißen; beschummeln; beschwindeln; betrügen; hereinlegen; hintergehen; hinters Licht führen; prellen; schwindeln; verarschen; verladen; übervorteilen
utstaka abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0410 seconde
Page rendered in 1.0 seconds