Overzicht


Duits

Uitgebreide vertaling voor minderen (Duits) in het Zweeds

mindern:

mindern werkwoord (mindere, minderst, mindert, minderte, mindertet, gemindert)

  1. mindern (einschränken; reduzieren; die Ausgaben einschränken; )
    reducera; förmindra
    • reducera werkwoord (reducerar, reducerade, reducerat)
    • förmindra werkwoord (förmindrar, förmindrade, förmindrat)
  2. mindern (schwinden; schrumpfen; einschrumpfen; )
    krympa; skrumpna; bli mindre
    • krympa werkwoord (krymper, krympte, krympt)
    • skrumpna werkwoord (skrumpnar, skrumpnade, skrumpnat)
    • bli mindre werkwoord (blir mindre, blev mindre, blivit mindre)
  3. mindern (verkleinern; minimalisieren; verringern; )
    minska; göra mindre
    • minska werkwoord (minskar, minskade, minskat)
    • göra mindre werkwoord (gör mindre, gjorde mindre, gjort mindre)
  4. mindern (abnehmen; schrumpfen; reduzieren; zurückgehen)
    krympa; bli mindre
    • krympa werkwoord (krymper, krympte, krympt)
    • bli mindre werkwoord (blir mindre, blev mindre, blivit mindre)
  5. mindern (abbauen; vermindern; sinken; )
    förgå; krympa; blekna; minska; avta
    • förgå werkwoord (förgår, förgick, förgått)
    • krympa werkwoord (krymper, krympte, krympt)
    • blekna werkwoord (bleknar, bleknade, bleknat)
    • minska werkwoord (minskar, minskade, minskat)
    • avta werkwoord (avtar, avtog, avtagit)

Conjugations for mindern:

Präsens
  1. mindere
  2. minderst
  3. mindert
  4. minderen
  5. mindert
  6. minderen
Imperfekt
  1. minderte
  2. mindertest
  3. minderte
  4. minderten
  5. mindertet
  6. minderten
Perfekt
  1. habe gemindert
  2. hast gemindert
  3. hat gemindert
  4. haben gemindert
  5. habt gemindert
  6. haben gemindert
1. Konjunktiv [1]
  1. mindere
  2. minderest
  3. mindere
  4. minderen
  5. minderet
  6. minderen
2. Konjunktiv
  1. minderte
  2. mindertest
  3. minderte
  4. minderten
  5. mindertet
  6. minderten
Futur 1
  1. werde mindern
  2. wirst mindern
  3. wird mindern
  4. werden mindern
  5. werdet mindern
  6. werden mindern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde mindern
  2. würdest mindern
  3. würde mindern
  4. würden mindern
  5. würdet mindern
  6. würden mindern
Diverses
  1. minder!
  2. mindert!
  3. minderen Sie!
  4. gemindert
  5. mindernd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor mindern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bli mindre Abnahme; Verminderung; weniger werden
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avta abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen entladen nach der Arbeit; entspannen; geringer werden; schlechter werden; vergehen; vermindern; verringern; weniger werden; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen
blekna abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen abflauen; abschwächen; auswaschen; bleichen; die Farbe wechseln; einschießen; erblassen; erbleichen; ermatten; ermüden; erschlaffen; nachlassen; schießen; sich verfärben; sichverfärben; verblassen; verflauen; verschießen
bli mindre abnehmen; einschrumpfen; mindern; reduzieren; schrumpfen; schwinden; vermindern; verringern; zurückgehen; zusammenschrumpfen
förgå abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen ablaufen; vergehen; verstreichen; vorbei gehen
förmindra die Ausgaben einschränken; einschränken; mindern; reduzieren; sich einschränken; sparsamer leben; vermindern
göra mindre einschrumpfen; kürzen; mindern; minimalisieren; reduzieren; schrumpfen; verkleinern; vermindern; verringern beschränken; einschrumpfen; einschränken; herabsetzen; kürzen; minimalisieren; reduzieren; schrumpfen; vermindern
krympa abbauen; abnehmen; abschwächen; einschrumpfen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen; zusammenschrumpfen abnehmend; schwindend; verkleinern; zusammenschrumpfen
minska abbauen; abschwächen; einschrumpfen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; minimalisieren; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verkleinern; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen abkürzen; abnehmend; einschränken; geringer werden; herabsetzen; herabwürdigen; kürzen; lindern; mildern; mäßigen; niedriger machen; reduzieren; rückgängig machen; schlechter werden; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwindend; senken; verkürzen; vermindern; verringern; weniger werden; zurückdrehen; zurückschicken; zurückschrauben; zurücksenden
reducera die Ausgaben einschränken; einschränken; mindern; reduzieren; sich einschränken; sparsamer leben; vermindern abpreisen; herabsetzen; lang einkochen zum eindicken; minimalisieren; niedriger machen; reduzieren; senken
skrumpna einschrumpfen; mindern; reduzieren; schrumpfen; schwinden; vermindern; verringern; zusammenschrumpfen bröckeln; verkrümeln; zerbröckeln; zerbröseln; zerkrümeln; zerkrümmeln
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
minska Abgang; Lagerabgang
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
skrumpna zerknautscht; zerknittert

Synoniemen voor "mindern":