Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Vertaal gibt

Vertaal gibt van Duits naar Zweeds

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. geben:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor gibt (Duits) in het Zweeds

geben:

geben werkwoord (gebe, gibst, gibt, gab, gabt, gegeben)

  1. geben (spenden; schenken; gießen; )
    donera; skänka; ge
    • donera werkwoord (donerar, donerade, donerat)
    • skänka werkwoord (skänker, skänkte, skänkt)
    • ge werkwoord (ger, gav, givit)
  2. geben (jemandem etwas verabreichen; verabreichen)
    utöva; förvalta; administrera; handha
    • utöva werkwoord (utövar, utövade, utövat)
    • förvalta werkwoord (förvaltar, förvaltade, förvaltat)
    • administrera werkwoord (administrerar, administrerade, administrerat)
    • handha werkwoord (handhar, handhade, handhaft)
  3. geben (schenken; verschenken; gießen; )
    ge en present
    • ge en present werkwoord (ger en present, gav en present, givit en present)
  4. geben (verschaffen; zur Verfügung stellen; schaffen; bereitstellen)
    tillhandahålla; förse; införskaffa
    • tillhandahålla werkwoord (tillhandahåller, tillhandahöll, tillhandahållit)
    • förse werkwoord (förser, försåg, försett)
    • införskaffa werkwoord (införskaffar, införskaffade, införskaffat)
  5. geben (hergeben; vergeben; ausgeben; )
    ge bort
    • ge bort werkwoord (ger bort, gav bort, givit bort)
  6. geben (distribuieren; verteilen; überreichen; )
    distribuera; dela ut
    • distribuera werkwoord (distribuerar, distribuerade, distribuerat)
    • dela ut werkwoord (delar ut, delade ut, delat ut)
  7. geben (gewähren; gönnen; erlauben; )
    tillåta
    • tillåta werkwoord (tillåter, tillåtit, tillät)
  8. geben (vorbinden; vortun; eintreten; )
    sätta på; lägga på; slå på
    • sätta på werkwoord (sätter på, satte på, satt på)
    • lägga på werkwoord (lägger på, lade på, lagt på)
    • slå på werkwoord (slår på, slog på, slagit på)

Conjugations for geben:

Präsens
  1. gebe
  2. gibst
  3. gibt
  4. geben
  5. gebt
  6. geben
Imperfekt
  1. gab
  2. gabst
  3. gab
  4. gaben
  5. gabt
  6. gaben
Perfekt
  1. habe gegeben
  2. hast gegeben
  3. hat gegeben
  4. haben gegeben
  5. habt gegeben
  6. haben gegeben
1. Konjunktiv [1]
  1. gebe
  2. gebest
  3. gebe
  4. geben
  5. gebet
  6. geben
2. Konjunktiv
  1. gäbe
  2. gäbst
  3. gäbe
  4. gäben
  5. gäbet
  6. gäben
Futur 1
  1. werde geben
  2. wirst geben
  3. wird geben
  4. werden geben
  5. werdet geben
  6. werden geben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde geben
  2. würdest geben
  3. würde geben
  4. würden geben
  5. würdet geben
  6. würden geben
Diverses
  1. gib!
  2. gebt!
  3. geben Sie!
  5. gegeben
  6. gebend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor geben:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ge bort Donation; Gabe; Gefälligkeit; Geldgeschenk; Geldspende; Geschenk; Gift; Schenkung; Spende; Stiftung; Weggeben; Zuwendung
skänka Donation; Gabe; Gefälligkeit; Geldgeschenk; Geldspende; Geschenk; Gift; Schenkung; Spende; Stiftung; Zuwendung
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
administrera geben; jemandem etwas verabreichen; verabreichen administrieren; bewirtschaften; einflößen; eingeben; verordnen; verwalten
dela ut ausgeben; aushändigen; ausschütten; ausstellen; austeilen; bereitstellen; besorgen; distribuieren; einbringen; geben; gewähren; herbeibringen; herbeischaffen; holen; liefern; schaffen; verabreichen; vermitteln; verschaffen; verteilen; überreichen austragen; besorgen; distribuieren; einflößen; eingeben; hergeben; herreichen; herumreichen; ins Haus liefern; liefern; reichen; senden; teilen; verbreiten; verordnen; verteilen; zustellen; zuteilen
distribuera ausgeben; aushändigen; ausschütten; ausstellen; austeilen; bereitstellen; besorgen; distribuieren; einbringen; geben; gewähren; herbeibringen; herbeischaffen; holen; liefern; schaffen; verabreichen; vermitteln; verschaffen; verteilen; überreichen verteilen
donera ausstellen; austeilen; begünstigen; bevorrechten; bevorzugen; einreichen; einschenken; erweisen; geben; gießen; schenken; spenden; stiften; verehren; verschenken
förse bereitstellen; geben; schaffen; verschaffen; zur Verfügung stellen austragen; besorgen; dienen; helfen; hergeben; herreichen; ins Haus liefern; liefern; mithelfen; reichen; senden; zustellen
förvalta geben; jemandem etwas verabreichen; verabreichen administrieren; bewirtschaften; verwalten
ge ausstellen; austeilen; begünstigen; bevorrechten; bevorzugen; einreichen; einschenken; erweisen; geben; gießen; schenken; spenden; stiften; verehren; verschenken besorgen; bringen; darreichen; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen; ins Haus schicken; langen nach; reichen; reichen bis; rundbringen; zustellen
ge bort ausgeben; auspacken; ausplaudern; geben; hergeben; schenken; vergeben; weggeben
ge en present donieren; geben; gießen; schenken; stiften; verschenken; weggeben
handha geben; jemandem etwas verabreichen; verabreichen
införskaffa bereitstellen; geben; schaffen; verschaffen; zur Verfügung stellen
lägga på eintreten; geben; heucheln; vorbinden; vormachen; vornehmen; vortun aulegen
skänka ausstellen; austeilen; begünstigen; bevorrechten; bevorzugen; einreichen; einschenken; erweisen; geben; gießen; schenken; spenden; stiften; verehren; verschenken
slå på eintreten; geben; heucheln; vorbinden; vormachen; vornehmen; vortun anschalten; einschalten
sätta på eintreten; geben; heucheln; vorbinden; vormachen; vornehmen; vortun aufdrehen; aufmachen; aufschrauben; losdrehen; losschrauben; umbinden; umtun
tillhandahålla bereitstellen; geben; schaffen; verschaffen; zur Verfügung stellen bereitstellen; bevorraten; mit Vorräten versehen; mit Vorräten versorgen
tillåta bewilligen; erlauben; geben; genehmigen; gewähren; gutheißen; gönnen; vergönnen; zuerkennen ausstellen; austeilen; beipflichten; beistimmen; bekräftigen; bewilligen; dulden; eingehen; eingestehen; einlassen; einlenken; einräumen; einsehen; einweisen; einwilligen; entbinden; entgegenkommen; entschuldigen; erlauben; ewähren; freilassen; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; gönnen; hereinlassen; hineinlassen; hinterlassen; lassen; leiden; nachgeben; vergönnen; vorlassen; zuerkennen; zugeben; zugestehen; zulassen; zustimmen; zuweisen
utöva geben; jemandem etwas verabreichen; verabreichen anschpannen; einspannen

Synoniemen voor "geben":


Wiktionary: geben

geben
  1. (in Verbindung mit es) existieren, da sein
  2. hineintun
  3. jemandem etwas reichen bzw. in die Nähe oder Hände legen
    • geben → ge
Cross Translation:
FromToVia
• geben → ge ↔ deal — distribute (cards)
• geben → ge ↔ give — transfer the possession of something to someone else
• geben → ge ↔ geven — overdragen van het bezit van iets aan iemand anders
• geben → bestå ↔ bestaan — daadwerkelijk in het universum voorkomen
• geben → vara ↔ zijn — bestaan
• geben → utdela ↔ dispenser — exempter de la règle ordinaire, par faveur spéciale, ou simplement exempter de quelque chose.
• geben → utdela ↔ distribuer — répartir une chose entre plusieurs personnes ou plusieurs endroits.
• geben → skänka; ge; giva ↔ donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
• geben → det; finnas ↔ y avoir — Exister, être présent, se passer

Verwante vertalingen van gibt







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0643 seconde
Page rendered in 1.0 seconds