Duits
Uitgebreide vertaling voor gestattet (Duits) in het Zweeds
gestattet:
-
gestattet (erlaubt)
tillåtligt; tolererbart; tolererbar-
tillåtligt bijvoeglijk naamwoord
-
tolererbart bijvoeglijk naamwoord
-
tolererbar bijvoeglijk naamwoord
-
-
gestattet (genehmigd; angenommen; erlaubt; gebilligd; aufgenommen)
-
gestattet (erlaubt; zulässig)
accepterat; tillåtet; tillåten; tolererat; tolererad-
accepterat bijvoeglijk naamwoord
-
tillåtet bijvoeglijk naamwoord
-
tillåten bijvoeglijk naamwoord
-
tolererat bijvoeglijk naamwoord
-
tolererad bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor gestattet:
Bijwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
accepterad | angenommen; aufgenommen; erlaubt; gebilligd; genehmigd; gestattet | |
accepterat | angenommen; aufgenommen; erlaubt; gebilligd; genehmigd; gestattet; zulässig | |
tillåten | erlaubt; gestattet; zulässig | aufgefaßt; aufgenommen |
tillåtet | erlaubt; gestattet; zulässig | aufgefaßt; aufgenommen |
tillåtligt | erlaubt; gestattet | |
tolererad | erlaubt; gestattet; zulässig | gedultete; tolerierte |
tolererat | erlaubt; gestattet; zulässig | gedultete; tolerierte |
tolererbar | erlaubt; gestattet | |
tolererbart | erlaubt; gestattet |
gestatten:
-
gestatten (autorisieren; genehmigen)
-
gestatten (gutheißen; genehmigen; bekräftigen; bewilligen)
-
gestatten (genehmigen; zugestehen; erlauben; bewilligen)
-
gestatten (gewähren; lassen; hinterlassen; zulassen; erlauben; gutheißen; leiden; ewähren; eingehen; zustimmen; vergönnen; einwilligen; genehmigen; hereinlassen; entschuldigen; dulden; bewilligen; beipflichten; einlassen; gönnen; vorlassen; entbinden; freilassen; hineinlassen)
-
gestatten (hineinlassen; erlauben; zulassen; gewähren; genehmigen; bewilligen; zugestehen; zuerkennen)
-
gestatten (zulassen; erlauben; dulden; genehmigen; einwilligen; gutheißen; gewähren; zustimmen; bewilligen)
Conjugations for gestatten:
Präsens
- gestatte
- gestattest
- gestattet
- gestatten
- gestattet
- gestatten
Imperfekt
- gestattete
- gestattetest
- gestattete
- gestatteten
- gestattetet
- gestatteten
Perfekt
- habe gestattet
- hast gestattet
- hat gestattet
- haben gestattet
- habt gestattet
- haben gestattet
1. Konjunktiv [1]
- gestatte
- gestattest
- gestatte
- gestatten
- gestattet
- gestatten
2. Konjunktiv
- gestattete
- gestattetest
- gestattete
- gestatteten
- gestattetet
- gestatteten
Futur 1
- werde gestatten
- wirst gestatten
- wird gestatten
- werden gestatten
- werdet gestatten
- werden gestatten
1. Konjunktiv [2]
- würde gestatten
- würdest gestatten
- würde gestatten
- würden gestatten
- würdet gestatten
- würden gestatten
Diverses
- gestatte!
- gestattet!
- gestatten Sie!
- gestattet
- gestattend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie