Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Vertaal gehetzt

Vertaal gehetzt van Duits naar Zweeds

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. gehetzt:
  2. hetzen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor gehetzt (Duits) in het Zweeds

gehetzt:

gehetzt bijvoeglijk naamwoord

  1. gehetzt (gestreßt; gereizt)
    ansträngd; spänt; ansträngt
  2. gehetzt (gejagd; gestresst; schnell; )
    upphetsad; upphetsat; uppjagat
  3. gehetzt (hastig; hetzig)
    jäktad

Vertaal Matrix voor gehetzt:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ansträngd gehetzt; gereizt; gestreßt affektiert; erkünstelt; forciert; gekünstelt; gezwungen; unnatürlich; zwangsmässig
ansträngt gehetzt; gereizt; gestreßt affektiert; anstrengend; erkünstelt; forciert; gekünstelt; gezwungen; unnatürlich; zwangsmässig
jäktad gehetzt; hastig; hetzig
spänt gehetzt; gereizt; gestreßt stramm; stramm gespannen
upphetsad gehetzt; gejagd; geschwind; gestresst; hastig; schnell; überstürzt Seksuell gereitst sein; abgehetzt; aufgeregt; aufgregend; begeistert; brünstig; eifrig; enthusiastisch; entzückt; erregend; erregt; feurig; geil; gereizt; glühend; heiß; hingebungsvoll; hitzig; inbrünstig; lüstern
upphetsat gehetzt; gejagd; geschwind; gestresst; hastig; schnell; überstürzt Seksuell gereitst sein; abgehetzt; aufgeregt; aufgregend; begeistert; brünstig; eifrig; enthusiastisch; entzückt; erregend; erregt; feurig; geil; gereizt; glühend; heiß; hingebungsvoll; hitzig; inbrünstig; lüstern
uppjagat gehetzt; gejagd; geschwind; gestresst; hastig; schnell; überstürzt

hetzen:

hetzen werkwoord (hetze, hetzt, hetzte, hetztet, gehetzt)

  1. hetzen (hasten; jagen; sich beeilen; )
    brådska; rusa; ila; skynda på
    • brådska werkwoord (brådskar, brådskade, brådskat)
    • rusa werkwoord (rusar, rusade, rusat)
    • ila werkwoord (ilar, ilade, ilat)
    • skynda på werkwoord (skyndar på, skyndade på, skyndat på)
  2. hetzen (eilen; hasten; wetzen)
    skynda
    • skynda werkwoord (skyndar, skyndade, skyndat)
  3. hetzen (hochtreiben; jagen; auftreiben; )
    följa; jaga efter
    • följa werkwoord (följer, följde, följt)
    • jaga efter werkwoord (jagar efter, jagade efter, jagat efter)
  4. hetzen (eilen; jagen; hasten; wetzen)
    rusa; ila; hasta
    • rusa werkwoord (rusar, rusade, rusat)
    • ila werkwoord (ilar, ilade, ilat)
    • hasta werkwoord (hastar, hastade, hastat)
  5. hetzen (schnelllaufen; rennen; laufen; )
    springa; löpa; fly; ila; ränna
    • springa werkwoord (springer, sprang, sprungit)
    • löpa werkwoord (löper, löpte, löpt)
    • fly werkwoord (flyr, flydde, flytt)
    • ila werkwoord (ilar, ilade, ilat)
    • ränna werkwoord (räner, rände, ränt)
  6. hetzen (antreiben; aufreizen; aufpeitschen; aufjagen)
    driva på; hetsa; skynda på; jaga på; piska på
    • driva på werkwoord (driver på, drev på, drivit på)
    • hetsa werkwoord (hetsar, hetsade, hetsat)
    • skynda på werkwoord (skyndar på, skyndade på, skyndat på)
    • jaga på werkwoord (jagar på, jagade på, jagat på)
    • piska på werkwoord (piskar på, piskade på, piskat på)
  7. hetzen (rasen; einRennenfahren; hasten; jagen)
    köra fort
    • köra fort werkwoord (kör fort, körde fort, kört fort)
  8. hetzen (aufhetzen)
    underblåsa; egga upp
    • underblåsa werkwoord (underblåser, underblåste, underblåst)
    • egga upp werkwoord (eggar upp, eggade upp, eggat upp)
  9. hetzen (spurten; rasen)
    spurta
    • spurta werkwoord (spurtar, spurtade, spurtat)
  10. hetzen (beeilen; eilen; jagen; hasten; wetzen)
    försöka; driva; sporra
    • försöka werkwoord (försöker, försökte, försökt)
    • driva werkwoord (driver, drev, drivit)
    • sporra werkwoord (sporrar, sporrade, sporrat)
  11. hetzen (eilen; jagen; laufen; )
    rusa; skynda; ila; hasta
    • rusa werkwoord (rusar, rusade, rusat)
    • skynda werkwoord (skyndar, skyndade, skyndat)
    • ila werkwoord (ilar, ilade, ilat)
    • hasta werkwoord (hastar, hastade, hastat)

Conjugations for hetzen:

Präsens
  1. hetze
  2. hetzt
  3. hetzt
  4. hetzen
  5. hetzt
  6. hetzen
Imperfekt
  1. hetzte
  2. hetztest
  3. hetzte
  4. hetzten
  5. hetztet
  6. hetzten
Perfekt
  1. habe gehetzt
  2. hast gehetzt
  3. hat gehetzt
  4. haben gehetzt
  5. habt gehetzt
  6. haben gehetzt
1. Konjunktiv [1]
  1. hetze
  2. hetzest
  3. hetze
  4. hetzen
  5. hetzet
  6. hetzen
2. Konjunktiv
  1. hetzte
  2. hetztest
  3. hetzte
  4. hetzten
  5. hetztet
  6. hetzten
Futur 1
  1. werde hetzen
  2. wirst hetzen
  3. wird hetzen
  4. werden hetzen
  5. werdet hetzen
  6. werden hetzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde hetzen
  2. würdest hetzen
  3. würde hetzen
  4. würden hetzen
  5. würdet hetzen
  6. würden hetzen
Diverses
  1. hetze!
  2. hetzt!
  3. hetzen Sie!
  5. gehetzt
  6. hetzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor hetzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brådska Betrieb; Dringlichkeit; Eile; Emsigkeit; Gedränge; Gedrängtheit; Gehetz; Gemurmel; Gesumm; Getreibe; Hast; Hetze; Raschheit; Rummel; Schnelligkeit; Tempo; Zulauf; reges Leben; starkeVerkehr; Überstürzung
rusa Schuß; Spritzer; Spur
ränna Einschnitt; Furche; Nut; Rille; Rinne
springa Aussparung; Falz; Furche; Kluft; Schlitz; Spalt; Spalte; Zwischenraum
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brådska beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen
driva beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; wetzen abdichten; andringen; antreiben; auslachen; dichten; dringen; durchsetzen; fahren; genötigt sein zu; isolieren; lenken; lächerlich machen; schließen; spotten; steuern; stopfen; verhöhnen; verspotten
driva på antreiben; aufjagen; aufpeitschen; aufreizen; hetzen ankurbeln; anregen; aufmuntern; aufmöbeln; aufpolieren; ermuntern; ermutigen; jemanden zu etwas ermuntern; provuzieren; reizen; stimulieren; verbessern; zusprechen
egga upp aufhetzen; hetzen antreiben
fly eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen ausbrechen; ausreißen; aussteigen; davoneilen; desertieren; durchbrennen; durchgehen; entfliehen; entkommen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten; fortfliegen; fortrennen; weglaufen
följa anspornen; antreiben; aufhetzen; aufjagen; aufscheuchen; aufstacheln; auftreiben; aufwirbeln; hetzen; hochdrehen; hochtreiben; jagen befolgen; begleiten; folgen; geleiten; herumführen; mitgehen; nachfolgen; nachkommen; nachverfolgen
försöka beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; wetzen ausprobieren; erfüllen; erproben; experimentieren; forschen; probieren; sich mühe geben; testen; versuchen
hasta eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; eilen; hasten; jagen; laufen; rennen
hetsa antreiben; aufjagen; aufpeitschen; aufreizen; hetzen anregen; anreizen; aufhetzen; aufmuntern; aufputschen; aufregen; aufreizen; aufstacheln; aufwecken; ermuntern; erwecken; herausfordern; herauslocken; hervorrufen; provozieren; reizen; stimulieren; veranlassen; verursachen
ila beeilen; eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; sich beeilen; springen; sprinten; spritzen; spurten; sputen; stürzen; traben; tragen; wettlaufen; wetzen Tempo machen; eilen
jaga efter anspornen; antreiben; aufhetzen; aufjagen; aufscheuchen; aufstacheln; auftreiben; aufwirbeln; hetzen; hochdrehen; hochtreiben; jagen
jaga på antreiben; aufjagen; aufpeitschen; aufreizen; hetzen
köra fort einRennenfahren; hasten; hetzen; jagen; rasen
löpa eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen Laufmaschen bekommen
piska på antreiben; aufjagen; aufpeitschen; aufreizen; hetzen
rusa beeilen; eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; springen; sprinten; spritzen; sputen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; anstürmen; bestürmen; eilen; stürmen
ränna eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
skynda eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; eilen; hasten; jagen; laufen; rennen
skynda på antreiben; aufjagen; aufpeitschen; aufreizen; beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen
sporra beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; wetzen antreiben
springa eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen durchfallen; rennen; schnell laufen
spurta hetzen; rasen; spurten spurten
underblåsa aufhetzen; hetzen anblasen; anfachen; anfeuern; anschüren; brennen; schüren

Synoniemen voor "hetzen":


Wiktionary: hetzen

Cross Translation:
FromToVia
• hetzen → skälla; smäda ↔ rail — to complain
• hetzen → jäkta ↔ dépêcher — Se hâter (Sens général)







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1142 seconde
Page rendered in 1.0 seconds