Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Vertaal festgebunden

Vertaal festgebunden van Duits naar Zweeds

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. festgebunden:
  2. festbinden:

Duits

Uitgebreide vertaling voor festgebunden (Duits) in het Zweeds

festgebunden:

festgebunden bijvoeglijk naamwoord

  1. festgebunden (angekettet; zusammengebunden)
    fastbunden; fastbundet; bundet
  2. festgebunden (gefasciniert; angekettet; zusammengebunden)
    fascinerad; fascinerat

Vertaal Matrix voor festgebunden:

BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bundet angekettet; festgebunden; zusammengebunden gebunden; gezwungen; obligatorisch; unfrei; verbindlich; verpflichtet
fascinerad angekettet; festgebunden; gefasciniert; zusammengebunden
fascinerat angekettet; festgebunden; gefasciniert; zusammengebunden
fastbunden angekettet; festgebunden; zusammengebunden
fastbundet angekettet; festgebunden; zusammengebunden

festgebunden vorm van festbinden:

festbinden werkwoord (binde fest, bindest fest, bindet fest, band fest, bandet fest, festgebunden)

  1. festbinden (festmachen; befestigen; verankern; )
    fastknyta; fastbinda; fästa
    • fastknyta werkwoord (fastknyter, fastknöt, fastknutit)
    • fastbinda werkwoord (fastbinder, fastband, fastbundit)
    • fästa werkwoord (fästar, fästade, fästat)
  2. festbinden (anbinden; binden; festmachen; )
    binda fast; binda ihop; binda upp; knyta igen
    • binda fast werkwoord (binder fast, band fast, bundit fast)
    • binda ihop werkwoord (binder ihop, band ihop, bundit ihop)
    • binda upp werkwoord (binder upp, band upp, bundit upp)
    • knyta igen werkwoord (knyter igen, knött igen, knuttit igen)
  3. festbinden (ködern; ketten; festschnallen; )
    knyta; binda; fästa
    • knyta werkwoord (knyter, knöt, knuttit)
    • binda werkwoord (binder, band, bundit)
    • fästa werkwoord (fästar, fästade, fästat)
  4. festbinden (zurren; schnüren; festlegen; )
    binda; fastsurra; knyta; piska; surra; prygla
    • binda werkwoord (binder, band, bundit)
    • fastsurra werkwoord (fastsurrar, fastsurrade, fastsurrat)
    • knyta werkwoord (knyter, knöt, knuttit)
    • piska werkwoord (piskar, piskade, piskat)
    • surra werkwoord (surrar, surrade, surrat)
    • prygla werkwoord (pryglar, pryglade, pryglat)
  5. festbinden (anlegen; festmachen; heften; )
    förtöja
    • förtöja werkwoord (förtöjer, förtöjde, förtöjt)

Conjugations for festbinden:

Präsens
  1. binde fest
  2. bindest fest
  3. bindet fest
  4. binden fest
  5. bindet fest
  6. binden fest
Imperfekt
  1. band fest
  2. bandest fest
  3. band fest
  4. banden fest
  5. bandet fest
  6. banden fest
Perfekt
  1. habe festgebunden
  2. hast festgebunden
  3. hat festgebunden
  4. haben festgebunden
  5. habt festgebunden
  6. haben festgebunden
1. Konjunktiv [1]
  1. festbinde
  2. festbindest
  3. festbinde
  4. festbinden
  5. festbindet
  6. festbinden
2. Konjunktiv
  1. festbände
  2. festbändest
  3. festbände
  4. festbänden
  5. festbändet
  6. festbänden
Futur 1
  1. werde festbinden
  2. wirst festbinden
  3. wird festbinden
  4. werden festbinden
  5. werdet festbinden
  6. werden festbinden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde festbinden
  2. würdest festbinden
  3. würde festbinden
  4. würden festbinden
  5. würdet festbinden
  6. würden festbinden
Diverses
  1. binde fest!
  2. bindet fest!
  3. binden Sie fest!
  5. festgebunden
  6. festbindend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor festbinden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
binda Damenbinde; Monatsbinde; Wickel; Wickelbinde
piska Geißel; Peitsche
surra Gesumm; Trällern
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
binda anbinden; binden; fesseln; festbinden; festknüpfen; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; ketten; knebeln; ködern; mit der Schlinge fangen; schnüren; zurren anbinden; anknöpfen; anlegen; befestigen; binden; festknöpfen; festmachen; festschnallen; schnüren; verknoten; vertäuen; zusammenbinden
binda fast anbinden; binden; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; verknoten den Mund verbieten; erpressen; knebeln; umbinden; umwinden; unterbinden; zubinden
binda ihop anbinden; binden; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; verknoten anknöpfen; aufbinden; aufknoten; festknöpfen; festknüpfen; knoten; schnüren; verbinden; verknoten; zusammenbinden
binda upp anbinden; binden; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; verknoten
fastbinda anbinden; anketten; anlegen; befestigen; dokumentieren; festbinden; festhalten; festmachen; heften; verankern zubinden; zumachen
fastknyta anbinden; anketten; anlegen; befestigen; dokumentieren; festbinden; festhalten; festmachen; heften; verankern
fastsurra anbinden; binden; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren
fästa anbinden; anketten; anlegen; befestigen; dokumentieren; festbinden; festhalten; festknüpfen; festmachen; festschnallen; heften; ketten; knebeln; ködern; mit der Schlinge fangen; schnüren; verankern anbinden; andocken; anhaken; anheften; anhängen; anknöpfen; ankoppeln; ankuppeln; anlegen; ausrichten; befestigen; einpflanzen; festheften; festknöpfen; festmachen; haken; heften; klammern; koppeln; kuppeln; pflanzen; schnüren; verknoten; vertäuen; zusammenbinden
förtöja anbinden; anketten; anlegen; befestigen; einhaken; festbinden; festmachen; heften; verankern
knyta anbinden; binden; fesseln; festbinden; festknüpfen; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; ketten; knebeln; ködern; mit der Schlinge fangen; schnüren; zurren anbinden; anknöpfen; befestigen; festknöpfen; festmachen; schnüren; verknoten; zusammenballen; zusammenbinden
knyta igen anbinden; binden; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; verknoten
piska anbinden; binden; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren quirlen
prygla anbinden; binden; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren hauen; prügeln
surra anbinden; binden; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren brummen; herumwirtschaften; poltern; quengeln; rumoren; rumpeln; schwirren; summen; surren

Synoniemen voor "festbinden":








Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0420 seconde
Page rendered in 1.0 seconds