Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Vertaal brummen

Vertaal brummen van Duits naar Zweeds

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. brummen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor brummen (Duits) in het Zweeds

brummen:

brummen werkwoord (brumme, brummst, brummt, brummte, brummtet, gebrummt)

  1. brummen (summen; schwirren; surren)
    surra; mummla; sorla
    • surra werkwoord (surrar, surrade, surrat)
    • mummla werkwoord (mummlar, mummlade, mummlat)
    • sorla werkwoord (sorlar, sorlade, sorlat)
  2. brummen (über etwas meckern; meckern; nörgeln; )
    gnälla; knorra; kvirra
    • gnälla werkwoord (gnäller, gnällde, gnällt)
    • knorra werkwoord (knorrar, knorrade, knorrat)
    • kvirra werkwoord (kvirr, kvirrde, kvirrt)
  3. brummen (grunzen; knurren)
    morra
    • morra werkwoord (morrar, morrade, morrat)
  4. brummen (brummeln; grunzen; knurren; murren)
    klaga; knota; knorra; gruffa
    • klaga werkwoord (klagar, klagade, klagat)
    • knota werkwoord (knotar, knotade, knotat)
    • knorra werkwoord (knorrar, knorrade, knorrat)
    • gruffa werkwoord (gruffar, gruffade, gruffat)
  5. brummen (knurren; schnurren; grunzen; )
    klaga; kurra; knota; brumma; knorra
    • klaga werkwoord (klagar, klagade, klagat)
    • kurra werkwoord (kurrar, kurrade, kurrat)
    • knota werkwoord (knotar, knotade, knotat)
    • brumma werkwoord (brummar, brummade, brummat)
    • knorra werkwoord (knorrar, knorrade, knorrat)

Conjugations for brummen:

Präsens
  1. brumme
  2. brummst
  3. brummt
  4. brummen
  5. brummt
  6. brummen
Imperfekt
  1. brummte
  2. brummtest
  3. brummte
  4. brummten
  5. brummtet
  6. brummten
Perfekt
  1. habe gebrummt
  2. hast gebrummt
  3. hat gebrummt
  4. haben gebrummt
  5. habt gebrummt
  6. haben gebrummt
1. Konjunktiv [1]
  1. brumme
  2. brummest
  3. brumme
  4. brummen
  5. brummet
  6. brummen
2. Konjunktiv
  1. brummte
  2. brummtest
  3. brummte
  4. brummten
  5. brummtet
  6. brummten
Futur 1
  1. werde brummen
  2. wirst brummen
  3. wird brummen
  4. werden brummen
  5. werdet brummen
  6. werden brummen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde brummen
  2. würdest brummen
  3. würde brummen
  4. würden brummen
  5. würdet brummen
  6. würden brummen
Diverses
  1. brumm!
  2. brummt!
  3. brummen Sie!
  5. gebrummt
  6. brummend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor brummen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
knorra Knurren
surra Gesumm; Trällern
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
brumma brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren anschnauzen; quengeln; surren
gnälla brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern beanstanden; brüllen; flennen; herausschreien; heulen; jammern; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; klagen; langweilig sein; lautauf schreien; salbadern; schleppend sprechen; schluchzen; schreien; sich beschweren; säuseln; toben; weinen; wimmern; winseln
gruffa brummeln; brummen; grunzen; knurren; murren
klaga brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren ausschimpfen; beanstanden; beauftragen; beschimpfen; beschweren; flehen; heulen; jammern; klagen; meckern; murren; reklamieren; schelten; schimpfen; schreien; schwätzen; sich beschweren; sich kranklachen; sich totlachen; sich wehren; sichbeschweren; trauern; wehklagen; weinen; wettern; wimmern; winseln
knorra brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; nörgeln; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren; über etwas meckern ausschimpfen; beschimpfen; meckern; schelten; schimpfen; wettern
knota brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren beanstanden; klagen; schimpfen; sich beschweren
kurra brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; gurren; knurren; meckern; murren; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; spucken; stottern; summen; surren
kvirra brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; knurren; meckern; murren; nörgeln; schimpfen; über etwas meckern
morra brummen; grunzen; knurren anschnauzen
mummla brummen; schwirren; summen; surren
sorla brummen; schwirren; summen; surren rauschen
surra brummen; schwirren; summen; surren anbinden; binden; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; herumwirtschaften; knebeln; poltern; quengeln; rumoren; rumpeln; schnüren; summen; surren; zurren

Synoniemen voor "brummen":


Wiktionary: brummen

brummen
verb
  1. salopp: sich gut entwickeln, florieren
  2. ein langes, tiefes (vibrierendes) Geräusch machen
  3. (undeutlich) mit tiefer Stimme sprechen oder singen
  4. undeutlich seine Unzufriedenheit äußern
  5. salopp: eine Strafe verbüßen
Cross Translation:
FromToVia
• brummen → surra; ina ↔ buzz — to make a low, humming or sibilant sound
• brummen → grymta; morra ↔ grogner — Faire entendre son cri, en parlant du loup ou du chien







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0466 seconde
Page rendered in 1.0 seconds