Duits
Uitgebreide vertaling voor blau (Duits) in het Zweeds
blau:
-
blau
-
blau (betrunken; völlig betrunken; sinnlos betrunken; besoffen; stockbesoffen; stockbetrunken; schwer betrunken)
-
blau (angeheitert; betrunken; benebelt; besoffen; angesäuselt; stock besoffen; stock betrunken; voll; berauscht; duselig; völlig betrunken; besäuselt; schwer betrunken)
pirum; lätt berusad; lätt berusat; halvt berusat-
pirum bijvoeglijk naamwoord
-
lätt berusad bijvoeglijk naamwoord
-
lätt berusat bijvoeglijk naamwoord
-
halvt berusat bijvoeglijk naamwoord
-
-
blau (besoffen; schwerbetrunken; benebelt; stockbesoffen; voll; betrunken; sinnlos betrunken; stockbetrunken; völlig betrunken)
redlöst; plakat; aspackat; stupffull; stupffullt-
redlöst bijvoeglijk naamwoord
-
plakat bijvoeglijk naamwoord
-
aspackat bijvoeglijk naamwoord
-
stupffull bijvoeglijk naamwoord
-
stupffullt bijvoeglijk naamwoord
-
Vertaal Matrix voor blau:
Synoniemen voor "blau":
Wiktionary: blau
blau
Cross Translation:
adjective
-
umgangssprachlich: betrunken
- blau → full
-
umgangssprachlich (Sport): verausgabt, übersäuert
- blau → slut
-
eine bunte Farbe, im Spektrum eine relativ kurzwellige Farbe zwischen grün und violett; Grundfarbe vieler Farbmodelle, insbesondere eine der drei Grundfarben des digitalen RGB-Farbraums
- blau → blå
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• blau | → blått | ↔ azure — heraldry: of blue colour on a coat of arms |
• blau | → blå | ↔ blue — blue-colored |
• blau | → blå | ↔ bleu — Couleur. |