Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. Schoß:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Schoß (Duits) in het Zweeds

Schoß:

Schoß [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Schoß (Haus; Häuser; Gebäude)
    hus; bostad; boning; byggnad
    • hus [-ett] zelfstandig naamwoord
    • bostad [-en] zelfstandig naamwoord
    • boning [-en] zelfstandig naamwoord
    • byggnad [-en] zelfstandig naamwoord
  2. der Schoß (Gebäude; Haus; Pfand; )
    bygge
    • bygge [-ett] zelfstandig naamwoord

Schoß

  1. Schoß

Vertaal Matrix voor Schoß:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
boning Gebäude; Haus; Häuser; Schoß Häuschen; Hütte
bostad Gebäude; Haus; Häuser; Schoß Akkommodation; Bleibe; Domizil; Häuschen; Hütte; Obdach; Quartier; Unterkommen; Unterkunft; Unterstand; Wohnraumbeschaffung; Wohnsitz
bygge Aufbau; Bau; Baugelände; Bauland; Baustelle; Einsatz; Einsätze; Erbauung; Errichtung; Fläche; Gebiet; Gebilde; Gebäude; Grundstück; Haus; Häuser; Komplex; Konstruktion; Los; Partie; Parzelle; Pfand; Posten; Schoß; Struktur; Teil; Unterpfand
byggnad Gebäude; Haus; Häuser; Schoß Anlegen; Anordnung; Anschlagen; Aufbau; Aufeinanderfolge; Aufstellung; Bau; Bausektor; Einteilung; Gebilde; Gebäude; Gestaltung; Haus; Konstruktion; Ordnung; Rangordnung; Spielzeugblok; Struktur; System; Zusammensetzung
hus Gebäude; Haus; Häuser; Schoß Haus; Wohnung
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
sköte Schoß

Wiktionary: Schoß

Schoß
noun
  1. gehoben für den weiblichen Unterleib
  2. übertragen: ein schützender, abgeschlossener Raum
  3. der die Hüfte bedeckende Teil der Kleidung
  4. die beim Sitzen durch Unterleib und Oberschenkel gebildete Körperpartie

Cross Translation:
FromToVia
Schoß knä lap — the upper legs of a seated person
Schoß livmoder womb — uterus