Overzicht
Duits naar Zweeds: Meer gegevens...
- Narrheit:
-
Wiktionary:
- Narrheit → busstreck, narrstreck, enfald, dumhet, narraktighet
Duits
Uitgebreide vertaling voor Narrheit (Duits) in het Zweeds
Narrheit:
-
die Narrheit (Humor; Spaß)
-
die Narrheit (Spaß; Freudentaumel; Spaßen; Gaudi; Gefallen; Vergnügen; Geselligkeit; Ulk; Spleen; Heiterkeit; Freudenfest; Genuß; Fröhlichkeit; Frohsinn; Lust; Scherz; Flause; Glückseligkeit; Erfreulichkeit; Unsinn; Jubel; Seligkeit; Jux; Torheit; Schäkerei; Feudenruf; Freude; Verrücktheit)
-
die Narrheit (Dummheit; Verrücktheit; Flause; Geistesstörung; Geisteskrankheit; Idiotie; Wut; Kleinigkeit; Einfalt; Einfachheit; Torheit; Albernheit; Tobsucht; Kinderei; Einfältigkeit; Geistesverwirrung; Kindlichkeit; Geistlosigkeit; Unklugheit; Schäkerei)
-
die Narrheit (Dummheit; Unsinn; Torheit; Flause; Verrücktheit)
-
die Narrheit (Torheit; Irrsinn; Absurdität; Idiotie)
orimlighet; omotsvarighet; oförenbarhet-
omotsvarighet zelfstandig naamwoord
-
oförenbarhet zelfstandig naamwoord
-
die Narrheit (Wahnwitz; Wahnsinn; Irrsinn)
konstig; galen; mental fel-
konstig zelfstandig naamwoord
-
galen zelfstandig naamwoord
-
mental fel zelfstandig naamwoord
-
Vertaal Matrix voor Narrheit:
Synoniemen voor "Narrheit":
Wiktionary: Narrheit
Narrheit
noun
-
unüberlegte, dumme, närrische Tat
- Narrheit → busstreck; narrstreck
-
kein Plural: Zustand des Unwissens; mangelnde Intelligenz
- Narrheit → enfald; dumhet; narraktighet
Computer vertaling door derden: