Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. Abschwächung:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Abschwächung (Duits) in het Zweeds

Abschwächung:

Abschwächung [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Abschwächung (Verminderung; Verringerung)
    nedgång; minskande; avtagande
  2. die Abschwächung (Erschlaffung; Schwächung; Erschöpfung; Nachlassen; Ermattung)
    försvagning; slappnande; slaknande

Vertaal Matrix voor Abschwächung:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avtagande Abschwächung; Verminderung; Verringerung Abnahme; Abnehmen; Fallen; Niedergang; Rückgang; Schrumpfung; Schwundeffekt; Senkung; Sinken; Untergang; Verfall
försvagning Abschwächung; Ermattung; Erschlaffung; Erschöpfung; Nachlassen; Schwächung
minskande Abschwächung; Verminderung; Verringerung Abnehmen
nedgång Abschwächung; Verminderung; Verringerung Abfaulen; Abnahme; Dekadenz; Entartung; Fallen; Niedergang; Rückgang; Rücklauf; Schrumpfung; Senkung; Sinken; Untergang; Verderb; Verfall; Verluderung
slaknande Abschwächung; Ermattung; Erschlaffung; Erschöpfung; Nachlassen; Schwächung
slappnande Abschwächung; Ermattung; Erschlaffung; Erschöpfung; Nachlassen; Schwächung
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
avtagande abnehmend; neigend; verblassend
minskande abnehmend; sinkend

Synoniemen voor "Abschwächung":


Wiktionary: Abschwächung

Abschwächung
noun
  1. die Verringerung der Stärke oder Intensität

Computer vertaling door derden: