Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Zoek: band

Duitse en Zweedse zoekresultaten voor: band

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. Band:
  2. binden:
  3. Wiktionary:
Zweeds naar Duits:   Meer gegevens...
  1. band:
  2. bända:
  3. binda:
  4. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor band (Duits) in het Zweeds

Band:

Band [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Band (Bund; Auflage; Anteil; )
    volym
    • volym [-en] zelfstandig naamwoord
  2. der Band (Gedichtband)
    diktband
  3. der Band
    band
    • band [-ett] zelfstandig naamwoord

Band [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Band (Gebundenheit; Bindung; Bündnis; Verbindung; Affinität)
    band; förbindelse; släktskap; bundenhet
  2. Band (Verbunden sein; Bündnis)
    länk; förbindelseled; mellanled

Band [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Band (Fanfare; Harmonie; Blaskapelle; Spielmannszug)
    band; grupp; orkester
    • band [-ett] zelfstandig naamwoord
    • grupp [-en] zelfstandig naamwoord
    • orkester [-en] zelfstandig naamwoord
  2. die Band (Lautstärke; Spalte; Binde; )
    ljudnivå

Vertaal Matrix voor Band:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
band Affinität; Band; Bindung; Blaskapelle; Bündnis; Fanfare; Gebundenheit; Harmonie; Spielmannszug; Verbindung Anschluß; Besatz; Beschlag; Beziehung; Bindfäden; Bindung; Borte; Bändchen; Bänder; Einheitlichkeit; Farbband; Farbbänder; Gemeinschaft; Inforegister; Kante; Kapellen; Kassette; Krempe; Leiste; Magnetband; Rand; Saum; Schnürchen; Schnüre; Seile; Streifen; Tonband; Tragriemen; Tresse; Verband; Verbindung; Zusammenhang
bundenhet Affinität; Band; Bindung; Bündnis; Gebundenheit; Verbindung
diktband Band; Gedichtband
förbindelse Affinität; Band; Bindung; Bündnis; Gebundenheit; Verbindung Abenteuer; Affäre; Allianz; Anschluß; Berührung; Beziehung; Binde; Bindeglied; Bindung; Bürgschaft; Einheitlichkeit; Gemeinschaft; Kaution; Kombination; Konnex; Konnexion; Kontakt; Kontext; Kopplung; Linienverbindung; Prozession; Steuerfeder; Verband; Verbindung; Verhältnis; Vertrag; Zusammenfügung; Zusammenhang; Zusammenlegung; Zusammenschluß
förbindelseled Band; Bündnis; Verbunden sein Bindeglied; Glied; Kettenglied; Verbindungsglied
grupp Band; Blaskapelle; Fanfare; Harmonie; Spielmannszug Arbeitsgruppe; Begleitung; Community; Ensemble; Gemeinde; Gesellschaft; Gesellschaftsschicht; Gruppe; Gruppe von Menschen; Gruppierung; Haufen; Herde; Horde; Kategorie; Kernmannschaft; Klasse; Masse; Menge; Partei; Schar; Schicht; Schub; Schwarm; Stadt; Stamm; Stand; Suite; Team; Trupp; Truppe; Verteilergruppe; Verteilerliste; Volksmenge
ljudnivå Auflage; Auflegung; Ausgabe; Band; Bande; Binde; Bindung; Decke; Diele; Lautstärke; Spalte; Spannung Lautstärke; Lärmpegel; Volumen
länk Band; Bündnis; Verbunden sein Anschluß; Beziehung; Bindeglied; Bindung; Einheitlichkeit; Gemeinschaft; Glied; Gliederkette; Kettenglied; Link; OLE/DDE-Verknüpfung; Stutzen; Verband; Verbindung; Verbindungsglied; Verknüpfung; Zusammenhang
mellanled Band; Bündnis; Verbunden sein
orkester Band; Blaskapelle; Fanfare; Harmonie; Spielmannszug Orchester
släktskap Affinität; Band; Bindung; Bündnis; Gebundenheit; Verbindung Affinität; Familienbande; Gemeinschaft der Familie; Stammverwandtschaft; Verwandtschaft; familiäre Beziehungen
volym Anteil; Auflage; Auflegung; Ausgabe; Band; Bund; Druck Inhalt; Lautstärke; Volume; Volumen

Synoniemen voor "Band":


Wiktionary: Band

Band
noun
  1. Gruppe von Musikern (besonders im Bereich des Jazz und der Rockmusik)
  2. einzelnes Buch, das Teil einer Buchreihe oder eines größeren Werks (Gesamtausgabe) oder gar einer Bibliothekssammlung ist
  3. -
Cross Translation:
FromToVia
• Band → band; bindel; snöre; snodd ↔ band — strip of material wrapped around things to hold them together
• Band → band ↔ band — group of musicians
• Band → band; tape ↔ tape — video or audiocassette tape, adhesive tape
• Band → band ↔ tome — one in a series of volumes
• Band → volym; band ↔ volume — single book of a publication issued in multi-book format, such as an encyclopedia
• Band → band ↔ band — groep mensen die populaire muziek ten gehore brengt
• Band → band; bandornament ↔ ruban — bande étroite de tissu qui est plate et mince.
• Band → rullande trottoar ↔ tapis roulant — Moyen de transport
• Band → volym; band ↔ volume — ampleur, grosseur d’une masse ; espace occuper par un corps ou celui pouvant être délimité par une ou des surfaces.

binden:

binden werkwoord (binde, bindest, bindet, band, bandet, gebunden)

  1. binden (Bücher binden)
    binda in böcker
    • binda in böcker werkwoord (binder in böcker, band in böcker, bundit in böcker)
  2. binden (zurren; schnüren; festlegen; )
    binda; fastsurra; knyta; piska; surra; prygla
    • binda werkwoord (binder, band, bundit)
    • fastsurra werkwoord (fastsurrar, fastsurrade, fastsurrat)
    • knyta werkwoord (knyter, knöt, knuttit)
    • piska werkwoord (piskar, piskade, piskat)
    • surra werkwoord (surrar, surrade, surrat)
    • prygla werkwoord (pryglar, pryglade, pryglat)
  3. binden (anbinden; festbinden; festmachen; )
    binda fast; binda ihop; binda upp; knyta igen
    • binda fast werkwoord (binder fast, band fast, bundit fast)
    • binda ihop werkwoord (binder ihop, band ihop, bundit ihop)
    • binda upp werkwoord (binder upp, band upp, bundit upp)
    • knyta igen werkwoord (knyter igen, knött igen, knuttit igen)
  4. binden
    binda
    • binda werkwoord (binder, band, bundit)

Conjugations for binden:

Präsens
  1. binde
  2. bindest
  3. bindet
  4. binden
  5. bindet
  6. binden
Imperfekt
  1. band
  2. bandest
  3. band
  4. banden
  5. bandet
  6. banden
Perfekt
  1. habe gebunden
  2. hast gebunden
  3. hat gebunden
  4. haben gebunden
  5. habt gebunden
  6. haben gebunden
1. Konjunktiv [1]
  1. binde
  2. bindest
  3. binde
  4. binden
  5. bindet
  6. binden
2. Konjunktiv
  1. bände
  2. bändest
  3. bände
  4. bänden
  5. bändet
  6. bänden
Futur 1
  1. werde binden
  2. wirst binden
  3. wird binden
  4. werden binden
  5. werdet binden
  6. werden binden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde binden
  2. würdest binden
  3. würde binden
  4. würden binden
  5. würdet binden
  6. würden binden
Diverses
  1. binde
  2. bindet!
  3. binden Sie!
  5. gebunden
  6. bindend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor binden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
binda Damenbinde; Monatsbinde; Wickel; Wickelbinde
piska Geißel; Peitsche
surra Gesumm; Trällern
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
binda anbinden; binden; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren anbinden; anknöpfen; anlegen; befestigen; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; festschnallen; ketten; knebeln; ködern; mit der Schlinge fangen; schnüren; verknoten; vertäuen; zusammenbinden
binda fast anbinden; binden; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; verknoten den Mund verbieten; erpressen; knebeln; umbinden; umwinden; unterbinden; zubinden
binda ihop anbinden; binden; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; verknoten anknöpfen; aufbinden; aufknoten; festknöpfen; festknüpfen; knoten; schnüren; verbinden; verknoten; zusammenbinden
binda in böcker Bücher binden; binden
binda upp anbinden; binden; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; verknoten
fastsurra anbinden; binden; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren
knyta anbinden; binden; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren anbinden; anknöpfen; befestigen; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; festschnallen; ketten; knebeln; ködern; mit der Schlinge fangen; schnüren; verknoten; zusammenballen; zusammenbinden
knyta igen anbinden; binden; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; verknoten
piska anbinden; binden; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren quirlen
prygla anbinden; binden; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren hauen; prügeln
surra anbinden; binden; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren brummen; herumwirtschaften; poltern; quengeln; rumoren; rumpeln; schwirren; summen; surren

Synoniemen voor "binden":


Wiktionary: binden

binden
  1. (transitiv) ein Buch mit einem Einband versehen
  2. (transitiv) dickflüssig, sämig machen
  3. (intransitiv) Töne legato spielen
  4. (reflexiv) sich verpflichten
  5. (transitiv) durch ein Band zusammenhalten
Cross Translation:
FromToVia
• binden → binda ↔ band — to fasten with a band
• binden → binda ↔ tie — to attach or fasten with string
• binden → befästa; fästa; binda; snöra ↔ attacher — fixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir.
• binden → binda; snöra ↔ nouer — lier au moyen d’un nœud, d'un lien.
• binden → binda; snöra ↔ relier — lier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.



Zweeds

Uitgebreide vertaling voor band (Zweeds) in het Duits

band:

band [-ett] zelfstandig naamwoord

  1. band (förbindelse; samband; länk; relation; förhållande)
    der Anschluß; die Verbindung; die Beziehung; die Bindung; die Gemeinschaft; der Verband; die Einheitlichkeit; der Zusammenhang
  2. band (förbindelse; släktskap; bundenhet)
    Band; die Bindung; die Gebundenheit; Bündnis; die Verbindung; die Affinität
  3. band (grupp; orkester)
    die Band; die Harmonie; die Fanfare; die Blaskapelle; der Spielmannszug
  4. band (snöre; spets; snodd)
    die Kante; die Tresse; der Streifen; der Rand; die Leiste; der Saum; der Beschlag; der Besatz; die Borte; die Krempe
    • Kante [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Tresse [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Streifen [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Rand [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Leiste [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Saum [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Beschlag [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Besatz [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Borte [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Krempe [die ~] zelfstandig naamwoord
  5. band (musikband; grupper)
    die Kapellen
    • Kapellen [die ~] zelfstandig naamwoord
  6. band (rem)
    der Tragriemen
  7. band (ljudband; kasettband; magnetband)
    Tonband; Magnetband
  8. band (färgband)
    die Farbbänder; Farbband
  9. band (snören; rep; linor)
    die Seile; die Schnüre; die Bindfäden
    • Seile [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Schnüre [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Bindfäden [die ~] zelfstandig naamwoord
  10. band (remsor)
    die Bänder
    • Bänder [die ~] zelfstandig naamwoord
  11. band (ordensband)
    Bändchen
  12. band
    die Schnürchen
  13. band
    der Band
    • Band [der ~] zelfstandig naamwoord
  14. band
    Inforegister
  15. band (cassette; tape)
    die Kassette; der Tonband
    • Kassette [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Tonband [der ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor band:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Affinität band; bundenhet; förbindelse; släktskap släktskap; tillhörighet
Anschluß band; förbindelse; förhållande; länk; relation; samband elektricitets anslutning; förbindelse; kontakt; telefonanslutning
Band band; bundenhet; förbindelse; grupp; orkester; släktskap diktband; förbindelseled; ljudnivå; länk; mellanled; volym
Besatz band; snodd; snöre; spets dekoration; dekorering; klippning; putsning
Beschlag band; snodd; snöre; spets inramning
Beziehung band; förbindelse; förhållande; länk; relation; samband affärer; anknytning; frieri; förbindelse; kontakt; kurtis; kärleksaffär; kärlekshistoria; relation; romans; samband; sammanhang
Bindfäden band; linor; rep; snören bokbindartråd; inpacknings tråd; kabel; rep; sladd; sladdar; snören
Bindung band; bundenhet; förbindelse; förhållande; länk; relation; samband; släktskap allians; bindning; databindning; ljudnivå; pakt; union; överenskommelse
Blaskapelle band; grupp; orkester
Borte band; snodd; snöre; spets bergkam; brädd; inramning; kant; krage
Bändchen band; ordensband häfte; kompendium
Bänder band; remsor kassetter
Bündnis band; bundenhet; förbindelse; släktskap allians; broderskap; förbindelseled; koalition; länk; mellanled; pakt; samarbete; samverkan; union; överenskommelse
Einheitlichkeit band; förbindelse; förhållande; länk; relation; samband endräkt; enformighet; enighet; likformighet; likhet; monotoni
Fanfare band; grupp; orkester
Farbband band; färgband
Farbbänder band; färgband
Gebundenheit band; bundenhet; förbindelse; släktskap allians; obligation; pakt; plikt; union; överenskommelse
Gemeinschaft band; förbindelse; förhållande; länk; relation; samband allians; anknytning; broderskap; cirkel; förbindelse; förbund; förening; förhållande; gemenskap; gille; klubb; koalition; krets; pakt; parning; relation; samarbete; samband; samfund; samlag; sammanhang; sammanslutning; samverkan; sex; sexuell gemenskap; skara; societet; sällskap
Harmonie band; grupp; orkester balans; ekvilibrium; harmoni; jämvikt; samklang
Kante band; snodd; snöre; spets bergkam; brädd; håll; inramnings arbete; kant; krage; sida
Kapellen band; grupper; musikband bjudhus
Kassette band; cassette; tape ljudkassett
Krempe band; snodd; snöre; spets bergkam; brädd; kant; krage
Leiste band; snodd; snöre; spets bord; brädd; inramning; inramnings arbete; kant; krage; ljumske
Magnetband band; kasettband; ljudband; magnetband
Rand band; snodd; snöre; spets bergkam; brädd; håll; inramning; kant; krage; marginal; rand; sida; sidmarginal; skarp kant
Saum band; snodd; snöre; spets bergkam; brädd; kant; krage; sömm
Schnürchen band
Schnüre band; linor; rep; snören kabel; kassetter; rep; repbitar; skoremmar; skosnören; sladd; sladdar; snodd; snörband; snöre; snören
Seile band; linor; rep; snören
Spielmannszug band; grupp; orkester promenadorkester; spelmanståg
Streifen band; snodd; snöre; spets brädd; film; filmrulle; kant; klisterband; krage; linjer; randmönster; remsor; ränder; strimmor
Tonband band; cassette; kasettband; ljudband; magnetband; tape
Tragriemen band; rem
Tresse band; snodd; snöre; spets brädd; kant; krage
Verband band; förbindelse; förhållande; länk; relation; samband allians; anknytning; bandage; barnlindor; bindel; broderskap; förbindelse; förhållande; koalition; pakt; relation; samarbete; samband; sammanhang; samverkan; steriliserad binda; union; överenskommelse
Verbindung band; bundenhet; förbindelse; förhållande; länk; relation; samband; släktskap T-förgrening; affärer; allians; anknytning; anslutning; anslutningar; berörbarhet; bindning; broderskap; brödraskap; förbindelse; förbund; förening; förhållande; förlovning; ihop kopplad; koalition; kontakt; koppling; liaison; nära samband; nåbarhet; pakt; relation; samarbete; samband; sammanfogning; sammanhang; sammankoppling; sammanlänkande; sammanlänkning; sammanslutning; sammansvärjning; samverkan; studentkår; union; överenskommelse
Zusammenhang band; förbindelse; förhållande; länk; relation; samband anknytning; förbindelse; förhållande; kontext; relation; samband; sammanhang; språkligt sammanhang
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
Band band
Beziehung Relation
Inforegister band snabbflik

Synoniemen voor "band":


Wiktionary: band

band
noun
  1. Musik: Erhebungen im Griffbrett bei Zupfinstrumente und Saiteninstrumenten zur Veränderung der Tonhöhen
  2. gegenseitige Verpflichtung von Gleichgesinnten
  3. äußere Hülle eines Buches, bestehend aus Buchdeckel und Buchrücken
  4. Gruppe von Musikern (besonders im Bereich des Jazz und der Rockmusik)
  5. einzelnes Buch, das Teil einer Buchreihe oder eines größeren Werks (Gesamtausgabe) oder gar einer Bibliothekssammlung ist
  6. -
Cross Translation:
FromToVia
• band → Band ↔ band — strip of material wrapped around things to hold them together
• band → Frequenzspektrum ↔ band — part of radio spectrum
• band → Band; Kapelle; Combo; Musikkapelle ↔ band — group of musicians
• band → Bande; Gruppe; Trupp; Stamm; Mannschaft ↔ band — group of people loosely united for a common purpose
• band → Gruppe ↔ set — group of people, usually meeting socially
• band → Band ↔ tape — video or audiocassette tape, adhesive tape
• band → Band ↔ tome — one in a series of volumes
• band → Band ↔ volume — single book of a publication issued in multi-book format, such as an encyclopedia
• band → Combo; Musikkapelle; Kapelle; Band ↔ band — groep mensen die populaire muziek ten gehore brengt
• band → Band ↔ ruban — bande étroite de tissu qui est plate et mince.
• band → Volumen; Band ↔ volume — ampleur, grosseur d’une masse ; espace occuper par un corps ou celui pouvant être délimité par une ou des surfaces.

band vorm van bända:

bända werkwoord (bänder, bände, bänt)

  1. bända (lyfta med hävstång; bryta; baxa)
    wricken; rütteln; wriggeln
    • wricken werkwoord (wricke, wrickst, wrickt, wrickte, wricktet, gewrickt)
    • rütteln werkwoord (rüttele, rüttelst, rüttelt, rüttelte, rütteltet, gerüttel)
    • wriggeln werkwoord
  2. bända (vrida; bryta; bräcka; vricka)
    winden; wringen; wriggen; rütteln; wricken
    • winden werkwoord (winde, windest, windet, wand, wandet, gewunden)
    • wringen werkwoord (wringe, wringst, wringt, wrang, wrangt, gewrungen)
    • wriggen werkwoord (wrigge, wriggst, wriggt, wriggte, wriggtet, gewriggt)
    • rütteln werkwoord (rüttele, rüttelst, rüttelt, rüttelte, rütteltet, gerüttel)
    • wricken werkwoord (wricke, wrickst, wrickt, wrickte, wricktet, gewrickt)
  3. bända (vrida; rycka)
    winden; wringen; kämpfen; drücken; ringen
    • winden werkwoord (winde, windest, windet, wand, wandet, gewunden)
    • wringen werkwoord (wringe, wringst, wringt, wrang, wrangt, gewrungen)
    • kämpfen werkwoord (kämpfe, kämpfst, kämpft, kämpfte, kämpftet, gekämpft)
    • drücken werkwoord (drücke, drückst, drückt, drückte, drücktet, gedrückt)
    • ringen werkwoord (ringe, ringst, ringt, ringte, ringtet, geringt)

Conjugations for bända:

presens
  1. bänder
  2. bänder
  3. bänder
  4. bänder
  5. bänder
  6. bänder
imperfekt
  1. bände
  2. bände
  3. bände
  4. bände
  5. bände
  6. bände
framtid 1
  1. kommer att bända
  2. kommer att bända
  3. kommer att bända
  4. kommer att bända
  5. kommer att bända
  6. kommer att bända
framtid 2
  1. skall bända
  2. skall bända
  3. skall bända
  4. skall bända
  5. skall bända
  6. skall bända
conditional
  1. skulle bända
  2. skulle bända
  3. skulle bända
  4. skulle bända
  5. skulle bända
  6. skulle bända
perfekt particip
  1. har bänt
  2. har bänt
  3. har bänt
  4. har bänt
  5. har bänt
  6. har bänt
imperfekt particip
  1. hade bänt
  2. hade bänt
  3. hade bänt
  4. hade bänt
  5. hade bänt
  6. hade bänt
blandad
  1. bänd!
  3. bänd!
  5. bänd
  6. bändande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

Vertaal Matrix voor bända:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
drücken bända; rycka; vrida brottas; fösa framåt; klämma; krama; kämpa; nypa; pressa; trycka
kämpfen bända; rycka; vrida bekämpa; bestrida; brottas; bråka; draga; fortsätta kämpa; knuffas; kriga; kämpa; kämpa med; skärmytsla; slåss; slåss mot; strida
ringen bända; rycka; vrida brottas; draga; kämpa
rütteln baxa; bryta; bräcka; bända; lyfta med hävstång; vricka; vrida klinga; klämta; ringa; skramla
winden bryta; bräcka; bända; rycka; vricka; vrida brottas; cirkla; dra upp; kämpa; snurra; svänga runt; virvla
wricken baxa; bryta; bräcka; bända; lyfta med hävstång; vricka; vrida
wriggeln baxa; bryta; bända; lyfta med hävstång
wriggen bryta; bräcka; bända; vricka; vrida
wringen bryta; bräcka; bända; rycka; vricka; vrida brottas; kämpa; vrida ur

binda:

binda werkwoord (binder, band, bundit)

  1. binda (fastsurra; knyta; piska; surra; prygla)
    schnüren; festlegen; fesseln; binden; anbinden; knebeln; festmachen; zurren; festbinden; festschnallen; festzurren
    • schnüren werkwoord (schnüre, schnürst, schnürt, schnürte, schnürtet, geschnürt)
    • festlegen werkwoord (lege fest, legst fest, legt fest, legte fest, legtet fest, festgelegt)
    • fesseln werkwoord (fessle, fesselst, fesselt, fesselte, fesseltet, gefesselt)
    • binden werkwoord (binde, bindest, bindet, band, bandet, gebunden)
    • anbinden werkwoord (binde an, bindest an, bindet an, band an, bandet an, angebunden)
    • knebeln werkwoord (knebele, knebelst, knebelt, knebelte, knebeltet, geknebelt)
    • festmachen werkwoord (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
    • zurren werkwoord (zurre, zurrst, zurrt, zurrte, zurrtet, gezurrt)
    • festbinden werkwoord (binde fest, bindest fest, bindet fest, band fest, bandet fest, festgebunden)
    • festschnallen werkwoord (schnalle fest, schnallst fest, schnallt fest, schnallte fest, schnalltet fest, festgeschnallt)
    • festzurren werkwoord (zurre fest, zurrst fest, zurrt fest, zurrte fest, zurrtet fest, festgezurrt)
  2. binda (binda fast vid ett rep; fästa)
    anlegen; vertäuen
    • anlegen werkwoord (lege an, legst an, legt an, legte an, legtet an, angelegt)
    • vertäuen werkwoord (vertäue, vertäust, vertäut, vertäute, vertäutet, vertäut)
  3. binda (knyta; fästa)
    ketten; festschnallen; schnüren; knebeln; ködern; festmachen; festbinden; mit der Schlinge fangen; festknüpfen
    • ketten werkwoord (kette, kettest, kettet, kettete, kettetet, gekettet)
    • festschnallen werkwoord (schnalle fest, schnallst fest, schnallt fest, schnallte fest, schnalltet fest, festgeschnallt)
    • schnüren werkwoord (schnüre, schnürst, schnürt, schnürte, schnürtet, geschnürt)
    • knebeln werkwoord (knebele, knebelst, knebelt, knebelte, knebeltet, geknebelt)
    • ködern werkwoord (ködere, köderst, ködert, köderte, ködertet, geködert)
    • festmachen werkwoord (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
    • festbinden werkwoord (binde fest, bindest fest, bindet fest, band fest, bandet fest, festgebunden)
    • mit der Schlinge fangen werkwoord (fange mit der Schlinge, fängst mit der Schlinge, fängt mit der Schlinge, fing mit der Schlinge, fingt mit der Schlinge, mit der Schlinge gefangen)
    • festknüpfen werkwoord (knüpfe fest, knüpfst fest, knüpft fest, knüpfte fest, knüpftet fest, festgeknüpft)
  4. binda (knäppa; knyta; fästa; fixera; sätta fast)
    anknöpfen; anbinden; schnüren; festmachen; zusammenbinden; befestigen; verknoten; festknöpfen
    • anknöpfen werkwoord (knöpfe an, knöpfst an, knöpft an, knöpfte an, knöpftet an, angknöpft)
    • anbinden werkwoord (binde an, bindest an, bindet an, band an, bandet an, angebunden)
    • schnüren werkwoord (schnüre, schnürst, schnürt, schnürte, schnürtet, geschnürt)
    • festmachen werkwoord (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
    • zusammenbinden werkwoord (binde zusammen, bindest zusammen, bindet zusammen, band zusammen, bandet zusammen, zusammengebunden)
    • befestigen werkwoord (befestige, befestigst, befestigt, befestigte, befestigtet, befestigt)
    • verknoten werkwoord (verknote, verknotest, verknotet, verknotete, verknotetet, verknotet)
    • festknöpfen werkwoord (knöpfe fest, knöpfst fest, knöpft fest, knöpfte fest, knöpftet fest, festgeknöpft)
  5. binda (knyta fast)
    festschnallen
    • festschnallen werkwoord (schnalle fest, schnallst fest, schnallt fest, schnallte fest, schnalltet fest, festgeschnallt)
  6. binda
    binden
    • binden werkwoord (binde, bindest, bindet, band, bandet, gebunden)

Conjugations for binda:

presens
  1. binder
  2. binder
  3. binder
  4. binder
  5. binder
  6. binder
imperfekt
  1. band
  2. band
  3. band
  4. band
  5. band
  6. band
framtid 1
  1. kommer att binda
  2. kommer att binda
  3. kommer att binda
  4. kommer att binda
  5. kommer att binda
  6. kommer att binda
framtid 2
  1. skall binda
  2. skall binda
  3. skall binda
  4. skall binda
  5. skall binda
  6. skall binda
conditional
  1. skulle binda
  2. skulle binda
  3. skulle binda
  4. skulle binda
  5. skulle binda
  6. skulle binda
perfekt particip
  1. har bundit
  2. har bundit
  3. har bundit
  4. har bundit
  5. har bundit
  6. har bundit
imperfekt particip
  1. hade bundit
  2. hade bundit
  3. hade bundit
  4. hade bundit
  5. hade bundit
  6. hade bundit
blandad
  1. bind!
  3. bind!
  5. bunden
  6. bindande
1. jag, 2. du/ni, 3. han/hon/den/det, 4. vi, 5. ni, 6. de

binda [-en] zelfstandig naamwoord

  1. binda (sanitetsbinda)
    die Damenbinde; die Monatsbinde
  2. binda (bandage; bindel)
    der Wickel; die Wickelbinde

Vertaal Matrix voor binda:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Damenbinde binda; sanitetsbinda
Monatsbinde binda; sanitetsbinda
Wickel bandage; binda; bindel knut
Wickelbinde bandage; binda; bindel
festschnallen spänna fast
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anbinden binda; fastsurra; fixera; fästa; knyta; knäppa; piska; prygla; surra; sätta fast binda fast; binda ihop; binda upp; fastbinda; fastknyta; fästa; fästa vid; förtöja; knyta igen
anknöpfen binda; fixera; fästa; knyta; knäppa; sätta fast anknyta sig till; binda ihop; binda samman; gå in i; gå med i; knyta ihop; knyta samman; komma in
anlegen binda; binda fast vid ett rep; fästa bekläda; fastbinda; fastknyta; fästa; förtöja; gå i land; investera; klä sig; komma ner; landa; landsätta; montera; sätta ihop
befestigen binda; fixera; fästa; knyta; knäppa; sätta fast fastbinda; fastknyta; fästa; fästa vid; förtöja
binden binda; fastsurra; knyta; piska; prygla; surra binda fast; binda ihop; binda in böcker; binda upp; knyta igen
fesseln binda; fastsurra; knyta; piska; prygla; surra anfäkta; fascinera; fatta; fängsla; fånga; gripa; hemsöka; hålla uppmärksam; kedja fast; tillfångata
festbinden binda; fastsurra; fästa; knyta; piska; prygla; surra binda fast; binda ihop; binda upp; fastbinda; fastknyta; fästa; förtöja; knyta igen
festknöpfen binda; fixera; fästa; knyta; knäppa; sätta fast binda fast; binda ihop; binda samman; binda upp; knyta igen; knyta ihop; knyta samman; knäppa igen
festknüpfen binda; fästa; knyta binda fast; binda ihop; binda samman; binda upp; knyta igen; knyta ihop; knyta samman
festlegen binda; fastsurra; knyta; piska; prygla; surra anordna; arrangera; avgränsa; begränsa; beskriva närmare; besluta; bestämma; bokföra; definiera; erlägga i en sparkasseräkning; fastlägga; fastställa; förvissa sig om; installera; komma till en ände; konstatera; låsa kapital; markera; notera; ordna; protokollföra; skriva in; skriva ner; ställa till med; tydligt definiera; utstaka
festmachen binda; fastsurra; fixera; fästa; knyta; knäppa; piska; prygla; surra; sätta fast ankra; besanna; bestämma; binda fast; binda ihop; binda upp; fastbinda; fastknyta; fästa; fästa vid; förankra; förtöja; häfta ihop; intyga; knyta igen; sätta fast
festschnallen binda; fastsurra; fästa; knyta; knyta fast; piska; prygla; surra fästa med spänne; knäppa; spänna
festzurren binda; fastsurra; knyta; piska; prygla; surra
ketten binda; fästa; knyta föra samman; förena; kedja; kedja fast; sammanföra
knebeln binda; fastsurra; fästa; knyta; piska; prygla; surra bakbinda; binda fast; fjättra
ködern binda; fästa; knyta förleda; förse med bete; locka; lura; narra; sätta dit
mit der Schlinge fangen binda; fästa; knyta
schnüren binda; fastsurra; fixera; fästa; knyta; knäppa; piska; prygla; surra; sätta fast binda ihop; byta taktik; klämma; knyta ihop; krama; nypa; pressa; sammanbinda; snöra in; stränga; svänga runt; ändra kurs; ändra taktik
verknoten binda; fixera; fästa; knyta; knäppa; sätta fast binda fast; binda ihop; binda samman; binda upp; knyta igen; knyta ihop; knyta samman; knäppa igen; sammanbinda
vertäuen binda; binda fast vid ett rep; fästa
zurren binda; fastsurra; knyta; piska; prygla; surra dra; kånka; släpa
zusammenbinden binda; fixera; fästa; knyta; knäppa; sätta fast binda ihop; sammanbinda

Synoniemen voor "binda":


Wiktionary: binda

binda
verb
  1. kleine Fäden kunstvoll verschlingen
  2. Bauwesen: chemischer Prozess, der eine Veränderung der Struktur, eine Verfestigung bewirkt; das Wirken des Bindemittels
  1. (transitiv) durch ein Band zusammenhalten
noun
  1. österreichisch, umgangssprachlich, regional: Verband oder Binde; Fasche
  2. eine saugfähige Vorlage, die während der Monatsblutung das Menstruationsblut auffängt
  3. -
Cross Translation:
FromToVia
• binda → binden ↔ band — to fasten with a band
• binda → binden ↔ tie — to attach or fasten with string
• binda → anbrennen; befestigen; festsetzen; fixieren; binden; verbinden; anschließen ↔ attacher — fixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir.
• binda → knoten; binden; verbinden ↔ nouer — lier au moyen d’un nœud, d'un lien.
• binda → binden; verbinden; verknüpfen; einbinden ↔ relier — lier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.

Verwante vertalingen van band







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1763 seconde
Page rendered in 1.0 seconds