Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Zoek: verbunden

Duitse en Zweedse zoekresultaten voor: verbunden

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. verbunden:
  2. verbinden:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor verbunden (Duits) in het Zweeds

verbunden:

verbunden bijvoeglijk naamwoord

  1. verbunden (durchgehend)
    förbindande; anknytande
  2. verbunden (eine Einheit formend; angeschlossen; zusammenhängend; aneinandergereiht)
    forma en enhet
  3. verbunden (relatiert; stammverwandt; alliiert)
    relatert; besläktad; besläktat; i reletion med
  4. verbunden (verbindend)
    förbindande; förbindandet
  5. verbunden
    olikfärgad

Vertaal Matrix voor verbunden:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
olikfärgad verbunden
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
anknytande durchgehend; verbunden
besläktad alliiert; relatiert; stammverwandt; verbunden
besläktat alliiert; relatiert; stammverwandt; verbunden stammverwandt
forma en enhet aneinandergereiht; angeschlossen; eine Einheit formend; verbunden; zusammenhängend
förbindande durchgehend; verbindend; verbunden verbindlich; verpflichtend
förbindandet verbindend; verbunden
i reletion med alliiert; relatiert; stammverwandt; verbunden
relatert alliiert; relatiert; stammverwandt; verbunden

Synoniemen voor "verbunden":


verbinden:

verbinden werkwoord (verbinde, verbindets, verbindet, verbandet, verbunden)

  1. verbinden (verknoten; knoten; anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen)
    knyta samman; binda samman; binda ihop; knyta ihop
    • knyta samman werkwoord (knyter samman, knöt samman, knutit samman)
    • binda samman werkwoord (binder samman, band samman, bundit samman)
    • binda ihop werkwoord (binder ihop, band ihop, bundit ihop)
    • knyta ihop werkwoord (knyter ihop, knött ihop, knuttit ihop)
  2. verbinden (zusammenfügen; koppeln; kuppeln; )
    hopkoppla; förena; sammanlänka
    • hopkoppla werkwoord (hopkopplar, hopkopplade, hoppkopplat)
    • förena werkwoord (förenar, förenade, förenat)
    • sammanlänka werkwoord (sammanlänkar, sammanlänkade, sammanlänkat)
  3. verbinden
    förena; sammanlänka
    • förena werkwoord (förenar, förenade, förenat)
    • sammanlänka werkwoord (sammanlänkar, sammanlänkade, sammanlänkat)
  4. verbinden
    koppla upp
    • koppla upp werkwoord (kopplar upp, kopplade upp, kopplat upp)
  5. verbinden
    ansluta
    • ansluta werkwoord (anslutar, anslutade, anslutat)
  6. verbinden
    ansluta; koppla upp sig
  7. verbinden (zusammenfügen; kombinieren; vereinigen; )
    fästa ihop; sammanfoga
    • fästa ihop werkwoord (fästar ihop, fästade ihop, fästat ihop)
    • sammanfoga werkwoord (sammanfogar, sammanfogade, sammanfogat)
  8. verbinden (sich verbinden)
    lägga sig fast vid
  9. verbinden (verhüllen; umwickeln)
    binda om; förbinda; insvepa; linda om
    • binda om werkwoord (binder om, band om, bundit om)
    • förbinda werkwoord (förbinder, förband, förbundit)
    • insvepa werkwoord (insvepar, insvepade, insvepat)
    • linda om werkwoord (lindar om, lindade om, lindat om)

Conjugations for verbinden:

Präsens
  1. verbinde
  2. verbindets
  3. verbindet
  4. verbinden
  5. verbindt
  6. verbinden
Imperfekt
  1. verband
  2. verbandest
  3. verbandet
  4. verbanden
  5. verbandet
  6. verbanden
Perfekt
  1. habe verbunden
  2. hast verbunden
  3. hat verbunden
  4. haben verbunden
  5. habt verbunden
  6. haben verbunden
1. Konjunktiv [1]
  1. verbinde
  2. verbindest
  3. verbinde
  4. verbinden
  5. verbindet
  6. verbinden
2. Konjunktiv
  1. verbânde
  2. verbändest
  3. verbände
  4. verbänden
  5. verbändet
  6. verbänden
Futur 1
  1. werde verbinden
  2. wirst verbinden
  3. wird verbinden
  4. werden verbinden
  5. werdet verbinden
  6. werden verbinden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde verbinden
  2. würdest verbinden
  3. würde verbinden
  4. würden verbinden
  5. würdet verbinden
  6. würden verbinden
Diverses
  1. verbind!
  2. verbindt!
  3. verbinden Sie!
  5. verbunden
  6. verbindend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

verbinden [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. verbinden
    förbinda

Vertaal Matrix voor verbinden:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
förbinda verbinden
sammanfoga Zusammenbringen; Zusammenfügen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
ansluta verbinden anhaken; anhängen; ankoppeln; ankuppeln; anschließen; beifügen; haken; ineinandergreifen; ineinanderschließen; koppeln; kuppeln; teilnehmen
binda ihop anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen; knoten; verbinden; verknoten anbinden; aufbinden; aufknoten; binden; festbinden; festknöpfen; festknüpfen; festmachen; schnüren; verknoten; zusammenbinden
binda om umwickeln; verbinden; verhüllen umbinden; umwinden
binda samman anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen; knoten; verbinden; verknoten
fästa ihop aneinanderreihen; kombinieren; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; zusammenfügen; zusammenlegen festkleben; zusammenkleben
förbinda umwickeln; verbinden; verhüllen alliiern; aneinanderkuppeln; anhaken; anhängen; ankoppeln; ankuppeln; haken; koppeln; kuppeln; zusammenfügen
förena aneinanderreihen; fügen; knüpfen; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verkuppeln; zusammenfügen; zusammenlegen aneinanderreihen; anhaken; anhängen; ankoppeln; ankuppeln; bei einander bringen; haken; ketten; kombinieren; konzentrieren; koppeln; kuppeln; verketten; zusammenbringen; zusammenfügen; zusammenlegen
hopkoppla aneinanderreihen; fügen; knüpfen; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verkuppeln; zusammenfügen; zusammenlegen
insvepa umwickeln; verbinden; verhüllen hinzuziehen
knyta ihop anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen; knoten; verbinden; verknoten schnüren; verknoten; verknüpfen
knyta samman anknöpfen; festknöpfen; festknüpfen; knoten; verbinden; verknoten
koppla upp verbinden
koppla upp sig verbinden
linda om umwickeln; verbinden; verhüllen
lägga sig fast vid sich verbinden; verbinden
sammanfoga aneinanderreihen; kombinieren; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; zusammenfügen; zusammenlegen aneinanderkuppeln; zusammenfügen
sammanlänka aneinanderreihen; fügen; knüpfen; koppeln; kuppeln; verbinden; vereinen; vereinigen; verketten; verkuppeln; zusammenfügen; zusammenlegen

Synoniemen voor "verbinden":


Wiktionary: verbinden

Cross Translation:
FromToVia
• verbinden → fusionera ↔ amalgamate — to combine or blend
• verbinden → förena; gadda ihop ↔ band — (qualifier) to group together for a common purpose
• verbinden → länka ↔ link — connect things
• verbinden → associera ↔ associer — Prendre quelqu’un pour compagnon, pour collègue dans une dignité, dans un emploi, dans une entreprise, etc.
• verbinden → befästa; fästa; binda; snöra ↔ attacher — fixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir.
• verbinden → ansluta; bifoga ↔ joindre — approcher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.
• verbinden → binda; snöra ↔ nouer — lier au moyen d’un nœud, d'un lien.
• verbinden → förbinda; rykta ↔ panser — Soigner une plaie, une blessure, lui faire un pansement.
• verbinden → binda; snöra ↔ relier — lier de nouveau, refaire le nœud qui liait et qui est défaire.
• verbinden → förena ↔ réunir — rejoindre ce qui désunir, séparer.

Verwante vertalingen van verbunden



Zweeds

Uitgebreide vertaling voor verbunden (Zweeds) in het Duits







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0767 seconde
Page rendered in 1.0 seconds