Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Zoek: reizen

Duitse en Zweedse zoekresultaten voor: reizen

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. reizen:
  2. Reizen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor reizen (Duits) in het Zweeds

reizen:

reizen werkwoord (reize, reizst, reizt, reizte, reiztet, gereizt)

  1. reizen (piesacken; ärgern; triezen; )
    tjata
    • tjata werkwoord (tjatar, tjatade, tjatat)
  2. reizen (anregen; stimulieren; ermutigen; )
    driva på
    • driva på werkwoord (driver på, drev på, drivit på)
  3. reizen (auf die Nerven gehen; ärgern; irritieren; )
    irritera; störa; reta; förarga
    • irritera werkwoord (irriterar, irriterade, irriterat)
    • störa werkwoord (stör, störde, stört)
    • reta werkwoord (retar, retade, retat)
    • förarga werkwoord (förargar, förargade, förargat)
  4. reizen (betören; verführen; verzaubern; )
    charma; fascinera
    • charma werkwoord (charmar, charmade, charmat)
    • fascinera werkwoord (fascinerar, fascinerade, fascinerat)
  5. reizen (prickeln; erregen; aufwinden; )
    egga; uppväcka; väcka till liv
    • egga werkwoord (eggar, eggade, eggat)
    • uppväcka werkwoord (uppväcker, uppväckte, uppväckt)
    • väcka till liv werkwoord (väcker till liv, väckte till liv, väckt till liv)
  6. reizen (anreizen; herausfordern; herauslocken; )
    uppröra; reta; provocera; hetsa
    • uppröra werkwoord (upprör, upprörde, upprört)
    • reta werkwoord (retar, retade, retat)
    • provocera werkwoord (provocerar, provocerade, provocerat)
    • hetsa werkwoord (hetsar, hetsade, hetsat)
  7. reizen (erfreuen; freuen; verführen; )
    glädja; liva upp; fröjda
    • glädja werkwoord (glädjer, gladde, glatt)
    • liva upp werkwoord (liver upp, livde upp, livt upp)
    • fröjda werkwoord (fröjdar, fröjdade, fröjdat)

Conjugations for reizen:

Präsens
  1. reize
  2. reizst
  3. reizt
  4. reizen
  5. reizt
  6. reizen
Imperfekt
  1. reizte
  2. reiztest
  3. reizte
  4. reizten
  5. reiztet
  6. reizten
Perfekt
  1. habe gereizt
  2. hast gereizt
  3. hat gereizt
  4. haben gereizt
  5. habt gereizt
  6. haben gereizt
1. Konjunktiv [1]
  1. reize
  2. reizest
  3. reize
  4. reizen
  5. reizet
  6. reizen
2. Konjunktiv
  1. reizte
  2. reiztest
  3. reizte
  4. reizten
  5. reiztet
  6. reizten
Futur 1
  1. werde reizen
  2. wirst reizen
  3. wird reizen
  4. werden reizen
  5. werdet reizen
  6. werden reizen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde reizen
  2. würdest reizen
  3. würde reizen
  4. würden reizen
  5. würdet reizen
  6. würden reizen
Diverses
  1. reiz!
  2. reizt!
  3. reizen Sie!
  5. gereizt
  6. reizend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor reizen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
charma anlocken; bestechen; bestricken; betören; bezaubern; entzücken; reizen; verführen; verleiten; verlocken; verzaubern
driva på ankurbeln; anregen; aufmuntern; aufmöbeln; aufpolieren; ermuntern; ermutigen; reizen; stimulieren; verbessern; zusprechen antreiben; aufjagen; aufpeitschen; aufreizen; hetzen; jemanden zu etwas ermuntern; provuzieren
egga anregen; anreizen; anspornen; aufreizen; aufwinden; erhitzen; erregen; kitzeln; knuddeln; kosen; prickeln; reizen; schmeicheln; stimulieren ermahnen; jemanden anspornen; mahnen
fascinera anlocken; bestechen; bestricken; betören; bezaubern; entzücken; reizen; verführen; verleiten; verlocken; verzaubern faszinieren; fesseln; intrigieren
fröjda beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern
förarga auf die Nerven gehen; belästigen; erregen; irritieren; prickeln; reizen; stören; ärgern verstimmen
glädja beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern erfreuen; gefallen; helfen
hetsa anregen; anreizen; aufhetzen; aufmuntern; aufputschen; aufregen; aufreizen; aufstacheln; aufwecken; ermuntern; erwecken; herausfordern; herauslocken; hervorrufen; provozieren; reizen; stimulieren; veranlassen; verursachen antreiben; aufjagen; aufpeitschen; aufreizen; hetzen
irritera auf die Nerven gehen; belästigen; erregen; irritieren; prickeln; reizen; stören; ärgern verstimmen
liva upp beglücken; bezaubern; entzücken; erfreuen; freuen; gefallen; reizen; scharmieren; verführen; verzaubern
provocera anregen; anreizen; aufhetzen; aufmuntern; aufputschen; aufregen; aufreizen; aufstacheln; aufwecken; ermuntern; erwecken; herausfordern; herauslocken; hervorrufen; provozieren; reizen; stimulieren; veranlassen; verursachen entlocken
reta anregen; anreizen; auf die Nerven gehen; aufhetzen; aufmuntern; aufputschen; aufregen; aufreizen; aufstacheln; aufwecken; belästigen; ermuntern; erregen; erwecken; herausfordern; herauslocken; hervorrufen; irritieren; prickeln; provozieren; reizen; stimulieren; stören; veranlassen; verursachen; ärgern entlocken; feilschen; kitzeln
störa auf die Nerven gehen; belästigen; erregen; irritieren; prickeln; reizen; stören; ärgern Ungelegenheiten machen; brüten; grübeln; hin und her überlegen; hindern; nachdenken; stören; verstimmen
tjata piesacken; provozieren; reizen; schikanieren; striezen; triezen; zusetzen; ärgern bekritteln; bemängeln; drängen; durchstoßen; einhämmern; einrammen; eitern; faseln; flennen; greinen; jammern; klagen; klonen; leinern; nerven; nörgeln; quaken; schulmeistern; sichekligbenehmen; trödeln; vergraulen; wegekeln; wehklagen; wimmern; winseln; zwicken
uppröra anregen; anreizen; aufhetzen; aufmuntern; aufputschen; aufregen; aufreizen; aufstacheln; aufwecken; ermuntern; erwecken; herausfordern; herauslocken; hervorrufen; provozieren; reizen; stimulieren; veranlassen; verursachen anschüren; aufregen; beunruhigen; bewegen; erregen; schüren
uppväcka anregen; anreizen; anspornen; aufreizen; aufwinden; erhitzen; erregen; kitzeln; knuddeln; kosen; prickeln; reizen; schmeicheln; stimulieren
väcka till liv anregen; anreizen; anspornen; aufreizen; aufwinden; erhitzen; erregen; kitzeln; knuddeln; kosen; prickeln; reizen; schmeicheln; stimulieren auffrischen; erfrischen

Synoniemen voor "reizen":


Wiktionary: reizen

reizen
verb
  1. provozieren, ärgern
Cross Translation:
FromToVia
• reizen → reta ↔ tease — to entice
• reizen → förarga ↔ agacer — affecter d’une irritation nerveuse.
• reizen → uppegga; uppmana ↔ exciter — Animer, encourager.
• reizen → framkalla; väcka ↔ exciter — Provoquer, causer, faire naître une réaction.
• reizen → uppreta ↔ hérisser — dresser ses cheveux, ses poils, ses plumes, en parlant de l’homme et des animaux.
• reizen → irritera ↔ irriter — mettre en colère.

Reizen:

Reizen [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Reizen (Stimulansen)
    stimulerande

Vertaal Matrix voor Reizen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
stimulerande Reizen; Stimulansen Anregung; Anreiz; Ansporn; Anstoß; Ermunterung; Ermutigung; Impuls; Reiz; Stimulanz; Triebkraft
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
stimulerande anregend; aufheiternd; aufmunternd; stimulierend







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0812 seconde
Page rendered in 1.0 seconds