Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Zoek: krachend

Duitse en Zweedse zoekresultaten voor: krachend

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. krachen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor krachend (Duits) in het Zweeds

krachend vorm van krachen:

krachen werkwoord (krache, krachst, kracht, krachte, krachtet, gekracht)

  1. krachen (dröhnen)
    skramla
    • skramla werkwoord (skramlar, skramlade, skramlat)
  2. krachen (knallen; bumsen; schmettern; donnern; ballern)
    smälla; krascha; knalla; panga; bullra
    • smälla werkwoord (smäller, smällde, smällt)
    • krascha werkwoord (kraschar, kraschade, kraschat)
    • knalla werkwoord (knallar, knallade, knallat)
    • panga werkwoord (pangar, pangade, pangat)
    • bullra werkwoord (bullrar, bullrade, bullrat)

Conjugations for krachen:

Präsens
  1. krache
  2. krachst
  3. kracht
  4. krachen
  5. kracht
  6. krachen
Imperfekt
  1. krachte
  2. krachtest
  3. krachte
  4. krachten
  5. krachtet
  6. krachten
Perfekt
  1. habe gekracht
  2. hast gekracht
  3. hat gekracht
  4. haben gekracht
  5. habt gekracht
  6. haben gekracht
1. Konjunktiv [1]
  1. krache
  2. krachest
  3. krache
  4. krachen
  5. krachet
  6. krachen
2. Konjunktiv
  1. krachte
  2. krachtest
  3. krachte
  4. krachten
  5. krachtet
  6. krachten
Futur 1
  1. werde krachen
  2. wirst krachen
  3. wird krachen
  4. werden krachen
  5. werdet krachen
  6. werden krachen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde krachen
  2. würdest krachen
  3. würde krachen
  4. würden krachen
  5. würdet krachen
  6. würden krachen
Diverses
  1. krach!
  2. kracht!
  3. krachen Sie!
  5. gekracht
  6. krachend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor krachen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
skramla Geklapper; Hirschböcke; Klappe; Klapper; Knarre; Plappertasche; Rassel
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bullra ballern; bumsen; donnern; knallen; krachen; schmettern
knalla ballern; bumsen; donnern; knallen; krachen; schmettern
krascha ballern; bumsen; donnern; knallen; krachen; schmettern abstürzen; schiefgehen; sterben; stoßen; umkommen; untergehen; vergehen; verunglücken
panga ballern; bumsen; donnern; knallen; krachen; schmettern
skramla dröhnen; krachen aufwinden; hacken; hinken; hüpfen; klappern; klimpern; klingeln; klingen; klirren; klöppeln; lärmen; poltern; rasseln; rattern; rumpeln; rütteln; stampfen
smälla ballern; bumsen; donnern; knallen; krachen; schmettern dreschen; hart schlagen; hauen; hämmern; rammen; schlagen; verkloppen; zuschlagen; zuwerfen

Synoniemen voor "krachen":


Wiktionary: krachen

krachen
verb
  1. reflexiv, sich krachen: miteinander Streit („Krach“) haben
  2. ein lautes Geräusch von sich geben, indem man schnell gegen etwas prallt
  3. mit hoher Geschwindigkeit mit etwas oder jemandem kollidieren
Cross Translation:
FromToVia
• krachen → knaka ↔ craquer — Traductions à trier suivant le sens

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0296 seconde
Page rendered in 1.0 seconds