Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Zoek: Steuern

Duitse en Zweedse zoekresultaten voor: Steuern

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. steuern:
  2. Steuern:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Steuern (Duits) in het Zweeds

steuern:

steuern werkwoord (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)

  1. steuern (fahren; lenken)
    köra; styra; sitta vid ratten
    • köra werkwoord (kör, körde, kört)
    • styra werkwoord (styr, styrde, styrt)
    • sitta vid ratten werkwoord (sitter vid ratten, satt vid ratten, suttit vid ratten)
  2. steuern (fahren; lenken)
    köra; driva
    • köra werkwoord (kör, körde, kört)
    • driva werkwoord (driver, drev, drivit)
  3. steuern (lavieren; befahren; navigieren)
    segla; navigera
    • segla werkwoord (seglar, seglade, seglat)
    • navigera werkwoord (navigerar, navigerade, navigerat)
  4. steuern (kommandieren; führen; leiten; )
    befalla; kommandera; föra befälet över; föra kommando över
    • befalla werkwoord (befaller, befallde, befallt)
    • kommandera werkwoord (kommanderar, kommanderade, kommanderat)
    • föra befälet över werkwoord (för befälet över, förde befälet över, fört befälet över)
    • föra kommando över werkwoord (för kommando över, förde kommando över, fört kommando över)
  5. steuern (beeinflussen)
    inflytande
    • inflytande werkwoord (inflyter, inflytte, inflytandet)
  6. steuern (regeln; organisieren; regulieren; ordnen)
    ordna; organisera
    • ordna werkwoord (ordnar, ordnade, ordnat)
    • organisera werkwoord (organiserar, organiserade, organiserat)
  7. steuern (eintreten; einkommen; eingehen; )
    komma in; gå in; kliva in
    • komma in werkwoord (kommer in, komm in, kommit in)
    • gå in werkwoord (går in, gick in, gått in)
    • kliva in werkwoord (kliver in, klev in, klivit in)
  8. steuern (schiffen; segeln)
    styra mot
    • styra mot werkwoord (styr mot, styrde mot, styrt mot)
  9. steuern (regeln; einteilen)
    fixa; ordna
    • fixa werkwoord (fixar, fixade, fixat)
    • ordna werkwoord (ordnar, ordnade, ordnat)
  10. steuern (lavieren)
    styra kosan mot
    • styra kosan mot werkwoord (styr kosan mot, styrde kosan mot, styrt kosan mot)
  11. steuern (lenken; befahren; navigieren)
    flyga ett plan
    • flyga ett plan werkwoord (flyger ett plan, flög ett plan, flugit ett plan)
  12. steuern (kommandieren; regieren; herrschen; )
    ge uppdrag; kommandera
    • ge uppdrag werkwoord (ger uppdrag, gav uppdrag, givit uppdrag)
    • kommandera werkwoord (kommanderar, kommanderade, kommanderat)

Conjugations for steuern:

Präsens
  1. steuere
  2. steuerst
  3. steuert
  4. steueren
  5. steuert
  6. steueren
Imperfekt
  1. steuerte
  2. steuertest
  3. steuerte
  4. steuerten
  5. steuertet
  6. steuerten
Perfekt
  1. habe gesteuert
  2. hast gesteuert
  3. hat gesteuert
  4. haben gesteuert
  5. habt gesteuert
  6. haben gesteuert
1. Konjunktiv [1]
  1. steuere
  2. steuerest
  3. steuere
  4. steueren
  5. steueret
  6. steueren
2. Konjunktiv
  1. steuerte
  2. steuertest
  3. steuerte
  4. steuerten
  5. steuertet
  6. steuerten
Futur 1
  1. werde steuern
  2. wirst steuern
  3. wird steuern
  4. werden steuern
  5. werdet steuern
  6. werden steuern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde steuern
  2. würdest steuern
  3. würde steuern
  4. würden steuern
  5. würdet steuern
  6. würden steuern
Diverses
  1. steuer!
  2. steuert!
  3. steueren Sie!
  5. gesteuert
  6. steuernd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor steuern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fixa Fest machen
inflytande Beeinflussung; Einfluß; Einflüsse; Einführung; Einwirkung; Macht
köra Autofahrt; Fahrt; Herüberfahren
organisera Organisieren; Regeln
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
befalla anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen auftragen; beauftragen; befehlen; beherrschen; erlassen; gebieten; herrschen; kommandieren; regieren
driva fahren; lenken; steuern abdichten; andringen; antreiben; auslachen; beeilen; dichten; dringen; durchsetzen; eilen; genötigt sein zu; hasten; hetzen; isolieren; jagen; lächerlich machen; schließen; spotten; stopfen; verhöhnen; verspotten; wetzen
fixa einteilen; regeln; steuern ausbessern; beheben; beseitigen; einseifen; fertigbringen; fertigkriegen; gutmachen; hinbiegen; hindeichseln; hinkriegen; in Ordnung bringen; klären; schaffen; zustandebringen
flyga ett plan befahren; lenken; navigieren; steuern
föra befälet över anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
föra kommando över anordnen; befehlen; führen; gebieten; kommandieren; leiten; lenken; steuern; verordnen
ge uppdrag befehlen; beherrschen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; lenken; regieren; steuern
gå in eindringen; einfahren; eingehen; einkommen; einlassen; einlaufen; einsteigen; eintreten; hereinkommen; hereinkriegen; hereinlaufen; hineingehen; hineinlaufen; hinzukommen; inKrafttreten; steuern
inflytande beeinflussen; steuern
kliva in eindringen; einfahren; eingehen; einkommen; einlassen; einlaufen; einsteigen; eintreten; hereinkommen; hereinkriegen; hereinlaufen; hineingehen; hineinlaufen; hinzukommen; inKrafttreten; steuern
komma in eindringen; einfahren; eingehen; einkommen; einlassen; einlaufen; einsteigen; eintreten; hereinkommen; hereinkriegen; hereinlaufen; hineingehen; hineinlaufen; hinzukommen; inKrafttreten; steuern anknöpfen; antreten; zutreten
kommandera anordnen; befehlen; beherrschen; führen; gebieten; herrschen; kommandieren; kontrollieren; leiten; lenken; regieren; steuern; verordnen
köra fahren; lenken; steuern ausführen; befördern; reiten; transportieren; übertragen
navigera befahren; lavieren; navigieren; steuern befahren
ordna einteilen; ordnen; organisieren; regeln; regulieren; steuern Maßregeln treffen; ablegen; anordnen; archivieren; aufbauen; aufheben; aufstellen; auftragen; ausrichten; bauen; befehlen; deichseln; diktieren; ebnen; einordnen; einrichten; einsetzen; einteilen; erbauen; errichten; festlegen; gebieten; gliedern; herrichten; in Reih und Glied aufstellen; inOrdnungbringen; installieren; klassifizieren; ordnen; organisieren; regeln; reglementieren; regulieren; scharen; veranstalten; verordnen; versammeln; vorschreiben
organisera ordnen; organisieren; regeln; regulieren; steuern anordnen; aufbauen; aufstellen; ausrichten; bauen; deichseln; einrichten; erbauen; errichten; führen; herrichten; koordinieren; leiten; lenken; organisieren; regeln; veranstalten
segla befahren; lavieren; navigieren; steuern anfahren; ausfahren; auslaufen; austreiben; befahren; segeln
sitta vid ratten fahren; lenken; steuern
styra fahren; lenken; steuern einordnen; einrichten; einteilen; regeln; reglementieren; regulieren
styra kosan mot lavieren; steuern
styra mot schiffen; segeln; steuern anlaufen; anstreben; sich begeben; streben

Synoniemen voor "steuern":


Wiktionary: steuern

Cross Translation:
FromToVia
• steuern → kontrollera ↔ control — to exercise influence over, to suggest or dictate the behavior of
• steuern → styra ↔ steer — intransitive: to guide the course of
• steuern → styra ↔ steer — transitive: to guide the course of

Steuern:

Steuern [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Steuern
    skatt
    • skatt [-en] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Steuern:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
skatt Steuern Abgabe; Gebühr; Geliebte; Herzchen; Liebste; Pflicht; Schatz; Schätzchen; Steuer; Süße; Taxe; liebes Kind

Synoniemen voor "Steuern":


Verwante vertalingen van Steuern







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0522 seconde
Page rendered in 1.0 seconds