Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Zoek: Späßen

Duitse en Zweedse zoekresultaten voor: Späßen

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. spassen:
  2. spaßen:
  3. Spaßen:
  4. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Späßen (Duits) in het Zweeds

spassen:

spassen werkwoord

  1. spassen (scherzen)
    skämta
    • skämta werkwoord (skämtar, skämtade, skämtat)

Vertaal Matrix voor spassen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
skämta scherzen; spassen auslachen; bedrängen; beklemmen; lächerlich machen; schäkern; spaßen; spotten; verhöhnen; verspotten

spaßen:

spaßen werkwoord (spaße, spaßt, spaßte, spaßtet, gespaßt)

  1. spaßen (scherzen; herumtollen)
    begå dumheter; retas; raljera
    • begå dumheter werkwoord (begår dumheter, begick dumheter, begått dumheter)
    • retas werkwoord (retas, retades)
    • raljera werkwoord (raljerar, raljerade, raljerat)
  2. spaßen (schäkern)
    skoja; skämta
    • skoja werkwoord (skojar, skojade, skojat)
    • skämta werkwoord (skämtar, skämtade, skämtat)

Conjugations for spaßen:

Präsens
  1. spaße
  2. spaßt
  3. spaßt
  4. spaßen
  5. spaßt
  6. spaßen
Imperfekt
  1. spaßte
  2. spaßtest
  3. spaßte
  4. spaßten
  5. spaßtet
  6. spaßten
Perfekt
  1. habe gespaßt
  2. hast gespaßt
  3. hat gespaßt
  4. haben gespaßt
  5. habt gespaßt
  6. haben gespaßt
1. Konjunktiv [1]
  1. spaße
  2. spaßest
  3. spaße
  4. spaßen
  5. spaßet
  6. spaßen
2. Konjunktiv
  1. spaßete
  2. spaßetest
  3. spaßete
  4. spaßeten
  5. spaßetet
  6. spaßeten
Futur 1
  1. werde spaßen
  2. wirst spaßen
  3. wird spaßen
  4. werden spaßen
  5. werdet spaßen
  6. werden spaßen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde spaßen
  2. würdest spaßen
  3. würde spaßen
  4. würden spaßen
  5. würdet spaßen
  6. würden spaßen
Diverses
  1. spaß!
  2. spaßt!
  3. spaßen Sie!
  5. gespaßt
  6. spassend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor spaßen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
skoja Verhöhnen; Verspotten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
begå dumheter herumtollen; scherzen; spaßen
raljera herumtollen; scherzen; spaßen
retas herumtollen; scherzen; spaßen aufziehen; bescheißen; foppen; hinters Licht führen; irreführen; neppen; verarschen
skoja schäkern; spaßen flirten; liebäugeln mit; zum besten haben
skämta schäkern; spaßen auslachen; bedrängen; beklemmen; lächerlich machen; scherzen; spassen; spotten; verhöhnen; verspotten

Synoniemen voor "spaßen":

  • albern; flachsen; Jux machen; juxen; scherzen; ulken; Witze machen; witzeln

Wiktionary: spaßen

Cross Translation:
FromToVia
• spaßen → skämta; skoja ↔ plaisanter — badiner, dire ou faire quelque chose pour amuser, pour faire rire les autres.

Spaßen:

Spaßen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Spaßen (Spaß; Jux; Späßchen; Schäkerei; Gaudi)
    skämt; rolighet
    • skämt [-ett] zelfstandig naamwoord
    • rolighet [-en] zelfstandig naamwoord
  2. Spaßen (Spaß; Freudentaumel; Gaudi; )
    nöje; skoj
    • nöje [-ett] zelfstandig naamwoord
    • skoj [-ett] zelfstandig naamwoord
  3. Spaßen (Streich; Scherz; Ulk; )
    upptåg
    • upptåg [-ett] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Spaßen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
nöje Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Jubel; Jux; Lust; Narrheit; Scherz; Schäkerei; Seligkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Torheit; Ulk; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit Eifer; Entertainment; Freude; Fußtritt; Gefallen; Genuß; Heiterkeit; Hilarität; Hingabe; Hobby; Humor; Keckheit; Lebhaftigkeit; Leidenschaft; Liebhaberei; Lust; Lustigkeit; Passion; Scherze; Spaß; Spässe; Späße; Stoß; Trieb; Vergnügen; Wonne; Zeitvertreib; äusserung von Fröhlichkeit
rolighet Gaudi; Jux; Schäkerei; Spaß; Spaßen; Späßchen Heiterkeit; Hilarität; Keckheit; Lebhaftigkeit; Lustigkeit
skoj Erfreulichkeit; Feudenruf; Flause; Freude; Freudenfest; Freudentaumel; Frohsinn; Fröhlichkeit; Gaudi; Gefallen; Genuß; Geselligkeit; Glückseligkeit; Heiterkeit; Jubel; Jux; Lust; Narrheit; Scherz; Schäkerei; Seligkeit; Spaß; Spaßen; Spleen; Torheit; Ulk; Unsinn; Vergnügen; Verrücktheit Durchsuchung; Kapriole; Keckheit; Scherz; Scherze; Spaß; Spässe; Späßchen; Späße; Streich; Ulk; Witz
skämt Gaudi; Jux; Schäkerei; Spaß; Spaßen; Späßchen Farce; Keckheit; Partie; Runde; Scherz; Scherze; Scherzen; Schwänke; Spaß; Spaßmacherei; Spiel; Spielchen; Spässe; Späßchen; Späße; Streich; Täuschung; Ulk; Ulken; Witz
upptåg Flausen; Scherz; Schäkerei; Spaß; Spaßen; Späßchen; Streich; Ulk Durchsuchung; Eifer; Freude; Gefallen; Hingabe; Leidenschaft; Lust; Passion; Spaß; Trieb; Vergnügen

Computer vertaling door derden:


Zweeds

Uitgebreide vertaling voor Späßen (Zweeds) in het Duits

Späßen: (*Woord en zin splitter gebruikt)

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0525 seconde
Page rendered in 1.0 seconds