Familiär: vertaling Duits

Overzicht

Duits naar Zweeds: Meer gegevens...

familiär:
- välbekant; invand; familjärt; otvungen; otvunget; förtrolig; förtroligt
Wiktionary:
- familiär → familjär, familje-

Duits

Uitgebreide vertaling voor familiär (Duits) in het Zweeds

familiär (bekannt; zuverlässig; solide; glaubwürdig; glaubhaft; gewohnt; solvabel)
välbekant; invand
- välbekant bijvoeglijk naamwoord
- invand bijvoeglijk naamwoord
familiär (bekannt)
familjärt; otvungen; otvunget
- familjärt bijvoeglijk naamwoord
- otvungen bijvoeglijk naamwoord
- otvunget bijvoeglijk naamwoord
familiär (vertraulich)
familjärt; förtrolig; förtroligt
- familjärt bijvoeglijk naamwoord
- förtrolig bijvoeglijk naamwoord
- förtroligt bijvoeglijk naamwoord

Bijwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
familjärt	bekannt; familiär; vertraulich
förtrolig	familiär; vertraulich	intim; vertraulich; vertraut
förtroligt	familiär; vertraulich	intim; vertraulich; vertraut
invand	bekannt; familiär; gewohnt; glaubhaft; glaubwürdig; solide; solvabel; zuverlässig
otvungen	bekannt; familiär	informell; inoffiziell; unverbindlich
otvunget	bekannt; familiär	informell; inoffiziell; unverbindlich
välbekant	bekannt; familiär; gewohnt; glaubhaft; glaubwürdig; solide; solvabel; zuverlässig	allbekannt; weitbekannt

familiär

adjective

Linguistik: auf Worte oder Wendungen bezogen, die nur in einem von besonderer Vertrautheit gekennzeichneten Umfeld — also im engen Freundeskreis oder innerhalb der Familie — verwendet werden
- familiär → familjär
auf die Familie bezogen
- familiär → familje-
auf Freundschaft fußend; ohne Zwang
- familiär → familjär
auch abwertend: (allzu) intim, eng verbunden
- familiär → familjär