Overzicht
Duits naar Zweeds: Meer gegevens...
-
irre:
- stollig; tokigt; stolligt; besynnerlig; konstigt; underligt; besynnerligt; underlig; merkvärdigt; konstig; ovanlig; sällsamt; ovanligt; förvirrat; desorienterad; konfys; konfyst; virrigt; idiotisk; tokig; idiotiskt; jättestor; väldigt; jättestort; väldig; gigantisk; kolossalt; väldigt stor; ofantligt; förbryllad; förbryllat; utvecklingsstört; efterbliven; efterblivet; begåvningshandikappad; begåvningshandikappat; enorm; enormt
- Irre:
- irren:
-
Wiktionary:
- Irre → vanvetting, dåre, vilse
- Irre → galen, knäppis
- irre → sinnesförvirrad
- irre → galen, vansinnig, avvikande
- irren → förirra sig, irra, irra omkring, missta sig, ta miste, ta fel, fela, [[göra misstag]]
Duits
Uitgebreide vertaling voor Irre (Duits) in het Zweeds
irre:
-
irre (bekloppt; verrückt; gestört; blöd; geisteskrank; meschugge; übergeschnappt; dämlich; idiotisch; wahnsinnig; stumpfsinnig; bescheuert; irrsinnig; lächerlich; idiotenhaft; geistesschwach; wirr; wahnwitzig; närrisch; blödsinnig; unsinnig; blöde; töricht; verstört; unvernünftig)
-
irre (bescheuert; verrückt; blöd; närrisch; gestört; dämlich; bekloppt; wirr; idiotisch; verstört; meschugge; blöde; blödsinnig; geisteskrank; wahnwitzig; geistesschwach; idiotenhaft; wahnsinnig; irrsinnig; übergeschnappt)
besynnerlig; konstigt; underligt; besynnerligt; underlig-
besynnerlig bijvoeglijk naamwoord
-
konstigt bijvoeglijk naamwoord
-
underligt bijvoeglijk naamwoord
-
besynnerligt bijvoeglijk naamwoord
-
underlig bijvoeglijk naamwoord
-
-
irre (merkwürdig; eigenartig; komisch; wunderlich; irrsinnig; lächerlich; kurios; eigen; gediegen; seltsam)
-
irre (verwirrt; verworren; konfus; durcheinander; verstört; wirr)
förvirrat; desorienterad; konfys; konfyst; virrigt-
förvirrat bijvoeglijk naamwoord
-
desorienterad bijvoeglijk naamwoord
-
konfys bijvoeglijk naamwoord
-
konfyst bijvoeglijk naamwoord
-
virrigt bijvoeglijk naamwoord
-
-
irre (bekloppt; blöde; verrückt; blöd; idiotisch; lächerlich; dämlich; blödsinnig; bescheuert; gestört; wahnsinnig; närrisch; unvernünftig; irrsinnig; verstört; unsinnig; geisteskrank; hirnverbrannt; geistesschwach; idiotenhaft)
-
irre (kolossal; groß; riesig; toll; imposant; stark; ungeheuer; gewaltig; fabelhaft; großartig; riesenhaft; grandios; titanisch; eindrucksvoll; kapital; enorm; überwältigend; unermeßlich; immens; gigantisch; himmelweit; imponierend; triumphal)
jättestor; väldigt; jättestort; väldig; gigantisk; kolossalt; väldigt stor; ofantligt-
jättestor bijvoeglijk naamwoord
-
väldigt bijvoeglijk naamwoord
-
jättestort bijvoeglijk naamwoord
-
väldig bijvoeglijk naamwoord
-
gigantisk bijvoeglijk naamwoord
-
kolossalt bijvoeglijk naamwoord
-
väldigt stor bijvoeglijk naamwoord
-
ofantligt bijvoeglijk naamwoord
-
-
irre (geistig durcheinander; verwirrt)
förbryllad; förbryllat; förvirrat-
förbryllad bijvoeglijk naamwoord
-
förbryllat bijvoeglijk naamwoord
-
förvirrat bijvoeglijk naamwoord
-
-
irre (irrsinnig; geisteskrank; wahnsinnig; verrückt; gestört; schwachsinnig; blödsinnig)
utvecklingsstört; efterbliven; efterblivet; begåvningshandikappad; begåvningshandikappat-
utvecklingsstört bijvoeglijk naamwoord
-
efterbliven bijvoeglijk naamwoord
-
efterblivet bijvoeglijk naamwoord
-
begåvningshandikappad bijvoeglijk naamwoord
-
begåvningshandikappat bijvoeglijk naamwoord
-
-
irre (Sehrgrosmäsig; groß; gewaltig; gigantisch; flink; unermeßlich; titanisch; toll; hoch; riesig; fabelhaft; großartig; kapital; enorm; riesenhaft; immens; kolossal; himmelweit)
Vertaal Matrix voor irre:
Synoniemen voor "irre":
Irre:
-
der Irre (Verrückte; Schlappschwanz; Vollidiot; Tollkopf; Geck; Geisteskranke; Rohling; Idiot; Schwächling; Mensch; Wahnsinnige; Irrsinnige; Figur)
yrhätta; vildhjärna; vildbasare; galenpanna-
vildhjärna zelfstandig naamwoord
-
vildbasare zelfstandig naamwoord
-
der Irre (Schwachsinnige; Geisteskranke; Idiot; Verrückte; Irrsinnige; Wahnsinnige)
utvecklingsstörd; mentalt handikappad-
utvecklingsstörd zelfstandig naamwoord
-
mentalt handikappad zelfstandig naamwoord
-
-
der Irre (Tor; Tröttel; Spaßvogel; Verrückte; Geck; Dummkopf; Hanswurst; Irrsinnige; Narr; Schalk; Tölpel; Hofnarr; Idiot)
-
der Irre (Geisteskranke; Verrückte; Wahnsinnige; Tollkopf; Tor; Irrsinnige; Idiot; Schwachsinnige)
-
der Irre (Schwachsinnige)
-
der Irre (Unbedeutende; Depp; Schaf; Hanswurst; Dummkopf; dummer August; Tor; Trottel; Schafskopf; Einfaltspinsel; Spaßvogel; Narr; Idiot; Schalk; Geck; Armleuchter; Tröttel; Irrsinnige; Gänschen; Esel; Schussel; Verrückte; Dumme; Dussel; Tölpel; Schwachkopf; Hofnarr)
-
der Irre (Geisteskranke; Verrückte; Wahnsinnige; Irrsinnige)
galning; sinnessjuk; mentalt störd person; störd person-
sinnessjuk zelfstandig naamwoord
-
mentalt störd person zelfstandig naamwoord
-
störd person zelfstandig naamwoord
Vertaal Matrix voor Irre:
Wiktionary: Irre
Irre
Cross Translation:
noun
-
heute salopp, Psychologie und Medizin veraltet: weibliche Person, die an einer Psychose leidet, die verrückt ist
- Irre → vanvetting; dåre
-
falsche Richtung, Irrweg; fast nur in Wendungen wie: in die Irre gehen, fahren, führen usw.
- Irre → vilse
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• Irre | → galen; knäppis | ↔ nut — slang: insane person |
irren:
-
irren (herumirren)
-
irren (abgehen; mißlingen; fehlschlagen; scheitern; schiefgehen; mißraten; auffliegen; danebengehen)
-
irren (umherschweifen; wandern; streifen; herumreisen; streichen; trampen; schweifen; streunen; herumspazieren; herumirren; schwalken; herumschlendern; herumwandeln; sichherumtreiben)
Conjugations for irren:
Präsens
- irre
- irrst
- irrt
- irren
- irrt
- irren
Imperfekt
- irrte
- irrtest
- irrte
- irrten
- irrtet
- irrten
Perfekt
- habe geirrt
- hast geirrt
- hat geirrt
- haben geirrt
- habt geirrt
- haben geirrt
1. Konjunktiv [1]
- irre
- irrest
- irre
- irren
- irret
- irren
2. Konjunktiv
- irrte
- irrtest
- irrte
- irrten
- irrtet
- irrten
Futur 1
- werde irren
- wirst irren
- wird irren
- werden irren
- werdet irren
- werden irren
1. Konjunktiv [2]
- würde irren
- würdest irren
- würde irren
- würden irren
- würdet irren
- würden irren
Diverses
- irre!
- irrt!
- irren Sie!
- geirrt
- irrend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor irren:
Synoniemen voor "irren":
Wiktionary: irren
irren
Cross Translation:
-
Orientierungslos sein, ohne Ortskenntnis umherlaufen, sich verlaufen
- irren → förirra sig; irra; irra omkring
-
Falsch liegen, einem Fehler aufsitzen, einen Irrtum begehen
- irren → missta sig; ta miste; ta fel
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• irren | → fela; [[göra misstag]] | ↔ err — make a mistake |
• irren | → irra | ↔ errer — vaguer de côté et d’autre, aller çà et là. |
• irren | → irra | ↔ vaguer — errer çà et là, aller de côté et d’autre à l’aventure. |