Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. Dübel:
  2. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor Dübel (Duits) in het Zweeds

Dübel:

Dübel [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Dübel
    slag; proppar
    • slag [-ett] zelfstandig naamwoord
    • proppar zelfstandig naamwoord
  2. die Dübel (Holzdübel)
    träpluggar

Dübel [der ~] zelfstandig naamwoord

  1. der Dübel
    träplugg

Vertaal Matrix voor Dübel:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
proppar Dübel Dochte
slag Dübel Anprall; Anstoß; Aufschlag; Bums; Büschel; Faustschlag; Handschlag; Hieb; Hiebe; Klaps; Maulschelle; Naturbezüge; Ohrfeige; Puff; Revers; Schlag; Schlagen; Schläge; Schocks; Schubs; Stoß; Zusammenstoß; derber Schlag; leichter Schlag; leichter Stoß
träplugg Dübel Holznagel
träpluggar Dübel; Holzdübel Holzdübel

Wiktionary: Dübel

Dübel
noun
  1. ein Hilfsmittel, um Schrauben durch Stauchung in ein Material belastbar zu befestigen

Cross Translation:
FromToVia
Dübel plugg dowel — a pin fitting into holes, partly in one piece and partly in the other to keep them in their position