Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Zoek: abdichten

Duitse en Zweedse zoekresultaten voor: abdichten

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. abdichten:
  2. Abdichten:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor abdichten (Duits) in het Zweeds

abdichten:

abdichten werkwoord (dichte ab, dichtest ab, dichtet ab, dichtete ab, dichtetet ab, abgedichtet)

  1. abdichten (isolieren; dichten)
    täta; isolera
    • täta werkwoord (tätar, tätade, tätat)
    • isolera werkwoord (isolerar, isolerade, isolerat)
  2. abdichten (isolieren; dichten)
    isolera; göra köldmotståndlig; värmeisolera
    • isolera werkwoord (isolerar, isolerade, isolerat)
    • göra köldmotståndlig werkwoord (gör köldmotståndlig, gjorde köldmotståndlig, gjort köldmotståndlig)
    • värmeisolera werkwoord (värmeisolerar, värmeisolerade, värmeisolerat)
  3. abdichten (zumachen; schließen; abschliessen; verschließen; sperren)
    tamponera; plombera; stoppa igen; plugga igen
    • tamponera werkwoord (tamponerar, tamponerade, tamponerat)
    • plombera werkwoord (plomberar, plomberade, plomberat)
    • stoppa igen werkwoord (stoppar igen, stoppade igen, stoppat igen)
    • plugga igen werkwoord (pluggar igen, pluggade igen, pluggat igen)
  4. abdichten (schließen; sperren; verschließen; )
    stänga; dra till; stänga till
    • stänga werkwoord (stänger, stängde, stängt)
    • dra till werkwoord (drar till, drog till, dragit till)
    • stänga till werkwoord (stänger till, stängde till, stängt till)
  5. abdichten (schließen; stopfen; dichten; isolieren)
    fylla hål; täta hål
    • fylla hål werkwoord (fyller hål, fyllde hål, fyllt hål)
    • täta hål werkwoord (tätar hål, tätade hål, tätat hål)
  6. abdichten (stopfen; dichten; isolieren; schließen)
    driva; dikta; becka
    • driva werkwoord (driver, drev, drivit)
    • dikta werkwoord (diktar, diktade, diktat)
    • becka werkwoord (beckar, beckade, beckat)
  7. abdichten (versiegeln; abschliessen; isolieren)
    försegla
    • försegla werkwoord (förseglar, förseglade, förseglat)

Conjugations for abdichten:

Präsens
  1. dichte ab
  2. dichtest ab
  3. dichtet ab
  4. dichten ab
  5. dichtet ab
  6. dichten ab
Imperfekt
  1. dichtete ab
  2. dichtetest ab
  3. dichtete ab
  4. dichteten ab
  5. dichtetet ab
  6. dichteten ab
Perfekt
  1. habe abgedichtet
  2. hast abgedichtet
  3. hat abgedichtet
  4. haben abgedichtet
  5. habt abgedichtet
  6. haben abgedichtet
1. Konjunktiv [1]
  1. dichte ab
  2. dichtest ab
  3. dichte ab
  4. dichten ab
  5. dichtet ab
  6. dichten ab
2. Konjunktiv
  1. dichtete ab
  2. dichtetest ab
  3. dichtete ab
  4. dichteten ab
  5. dichtetet ab
  6. dichteten ab
Futur 1
  1. werde abdichten
  2. wirst abdichten
  3. wird abdichten
  4. werden abdichten
  5. werdet abdichten
  6. werden abdichten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde abdichten
  2. würdest abdichten
  3. würde abdichten
  4. würden abdichten
  5. würdet abdichten
  6. würden abdichten
Diverses
  1. dicht ab!
  2. dichtet ab!
  3. dichten Sie ab!
  5. abgedichtet
  6. abdichtend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor abdichten:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
becka abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen
dikta abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen Gedichten schreiben; dichten
dra till abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren andrehen; anschrauben; festschrauben; zumachen; zuziehen
driva abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen andringen; antreiben; auslachen; beeilen; dringen; durchsetzen; eilen; fahren; genötigt sein zu; hasten; hetzen; jagen; lenken; lächerlich machen; spotten; steuern; verhöhnen; verspotten; wetzen
fylla hål abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen
försegla abdichten; abschliessen; isolieren; versiegeln besiegeln; luftdicht abdecken; versiegeln
göra köldmotståndlig abdichten; dichten; isolieren
isolera abdichten; dichten; isolieren abseits stellen; absondern; abtrennen; ankleiden; aussondern; ausstatten; bekleiden; beziehen; isolieren; polstern; separieren; trennen
plombera abdichten; abschliessen; schließen; sperren; verschließen; zumachen füllen; plombieren
plugga igen abdichten; abschliessen; schließen; sperren; verschließen; zumachen
stoppa igen abdichten; abschliessen; schließen; sperren; verschließen; zumachen
stänga abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren abschließen; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; versperren; zudrehen; zufallen; zumachen; zuschliessen; zuschnappen; zusperren
stänga till abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren andrehen; anschrauben; festschrauben
tamponera abdichten; abschliessen; schließen; sperren; verschließen; zumachen
täta abdichten; dichten; isolieren anspannen; aufziehen; beziehen; dehnen; spannen; strecken
täta hål abdichten; dichten; isolieren; schließen; stopfen
värmeisolera abdichten; dichten; isolieren

Synoniemen voor "abdichten":


Wiktionary: abdichten

abdichten
verb
  1. (transitiv) etwas dicht, undurchlässig machen

Abdichten:

Abdichten [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Abdichten (Abschliessen; Dichten)
    stängande; blockerande
  2. Abdichten (Abschliessen; Schliessen; Dichten)
    stängande

Vertaal Matrix voor Abdichten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blockerande Abdichten; Abschliessen; Dichten
stängande Abdichten; Abschliessen; Dichten; Schliessen

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1400 seconde
Page rendered in 1.0 seconds