Duits
Uitgebreide vertaling voor handhaben (Duits) in het Zweeds
handhaben:
-
handhaben (verwenden; benutzen; packen; anwenden; gebrauchen; erfassen; hantieren; nehmen)
-
handhaben (erhalten; behalten; instandhalten; beibehalten; wahren; bewahren)
-
handhaben (benutzen; gebrauchen; verwenden; anwenden; einsetzen; hantieren)
-
handhaben (verwenden; benutzen; gebrauchen; anwenden)
-
handhaben (anwenden; gebrauchen; benutzen; hantieren; verwenden; einsetzen)
-
handhaben (gebrauchen; benutzen; verwenden; anwenden; praktizieren; hantieren; tun; verrichten)
Conjugations for handhaben:
Präsens
- handhabe
- handhabst
- handhabt
- handhaben
- handhabt
- handhaben
Imperfekt
- handhabte
- handhabtest
- handhabte
- handhabten
- handhabtet
- handhabten
Perfekt
- habe gehandhabt
- hast gehandhabt
- hat gehandhabt
- haben gehandhabt
- habt gehandhabt
- haben gehandhabt
1. Konjunktiv [1]
- handhabe
- handhabest
- handhabe
- handhaben
- handhabet
- handhaben
2. Konjunktiv
- handhabte
- handhabtest
- handhabte
- handhabten
- handhabtet
- handhabten
Futur 1
- werde handhaben
- wirst handhaben
- wird handhaben
- werden handhaben
- werdet handhaben
- werden handhaben
1. Konjunktiv [2]
- würde handhaben
- würdest handhaben
- würde handhaben
- würden handhaben
- würdet handhaben
- würden handhaben
Diverses
- handhabe!
- handhabt!
- handhaben Sie!
- gehandhabt
- handhabend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor handhaben:
Synoniemen voor "handhaben":
Verwante vertalingen van handhaben
Zweeds