Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Zoek: Leuchte

Duitse en Zweedse zoekresultaten voor: Leuchte

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. Leuchte:
  2. leuchten:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Leuchte (Duits) in het Zweeds

Leuchte:

Leuchte [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Leuchte (Lampe; Glühbirne; Laterne)
    lampa
    • lampa [-en] zelfstandig naamwoord
  2. die Leuchte (Lampe)
    litet ljus
  3. die Leuchte (Leuchtröhre)
    ljusskylt; neonskylt
  4. die Leuchte (Beleuchtungsgerät; Laterne)
    ytterbelysning

Vertaal Matrix voor Leuchte:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lampa Glühbirne; Lampe; Laterne; Leuchte Lampe
litet ljus Lampe; Leuchte
ljusskylt Leuchte; Leuchtröhre
neonskylt Leuchte; Leuchtröhre
ytterbelysning Beleuchtungsgerät; Laterne; Leuchte

Synoniemen voor "Leuchte":


Wiktionary: Leuchte

Leuchte
noun
  1. übertragen, oft ironisch oder zynisch: jemand, der hell im Kopf, also schlau ist
  2. Gegenstand, der ein Leuchtmittel (wie eine Lampe) trägt
  3. (umgangssprachlich) Lampe

leuchten:

leuchten werkwoord (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)

  1. leuchten (blitzen; aufleuchten)
    upplysa
    • upplysa werkwoord (upplysar, upplysade, upplysat)
  2. leuchten (funkeln; scheinen; glänzen; )
    tindra; spraka; gnistra; spritta
    • tindra werkwoord (tindrar, tindrade, tindrat)
    • spraka werkwoord (sprakar, sprakade, sprakat)
    • gnistra werkwoord (gnistrar, gnistrade, gnistrat)
    • spritta werkwoord (spritter, spratt, spruttit)
  3. leuchten (etwas ausstrahlen; strahlen; erleuchten; )
    lysa; skina; stråla
    • lysa werkwoord (lysar, lysade, lysat)
    • skina werkwoord (skiner, sken, skinit)
    • stråla werkwoord (strålar, strålade, strålat)
  4. leuchten (sich unterscheiden; sichauszeichnen; strahlen; )
    blinka; överglänsa; lysa starkare än
    • blinka werkwoord (blinker, blinkte, blinkt)
    • överglänsa werkwoord (överglänsar, överglänsade, överglänsat)
    • lysa starkare än werkwoord (lyser starkare än, lyste starkare än, lyst starkare än)
  5. leuchten (ausleuchten; erleuchten)
    upplysa; genomstråla
    • upplysa werkwoord (upplysar, upplysade, upplysat)
    • genomstråla werkwoord (genomstrålar, genomstrålade, genomstrålat)
  6. leuchten (scheinen; strahlen; glänzen; schimmern)
    tyckas; synas; förefalla; synas vara
    • tyckas werkwoord (tycker, tyckte, tyckt)
    • synas werkwoord (synar, synade, synat)
    • förefalla werkwoord (förefaller, föreföll, förefallit)
    • synas vara werkwoord (synar vara, synade vara, synat vara)
  7. leuchten (blinken; scheinen; glänzen; )
    gnistra; sprudla
    • gnistra werkwoord (gnistrar, gnistrade, gnistrat)
    • sprudla werkwoord (sprudlar, sprudlade, sprudlat)
  8. leuchten (scheinen; glühen; glänzen; schimmern)
    skina
    • skina werkwoord (skiner, sken, skinit)
  9. leuchten (schimmern; scheinen; glänzen)
    lysa; skina; stråla; glänsa; skimra
    • lysa werkwoord (lysar, lysade, lysat)
    • skina werkwoord (skiner, sken, skinit)
    • stråla werkwoord (strålar, strålade, strålat)
    • glänsa werkwoord (glänser, glänste, glänst)
    • skimra werkwoord (skimrar, skimrade, skimrat)
  10. leuchten (erleuchten; mit Licht scheinen auf)
    belysa
    • belysa werkwoord (belyser, belyste, belyst)

Conjugations for leuchten:

Präsens
  1. leuchte
  2. leuchtst
  3. leuchtt
  4. leuchten
  5. leuchtt
  6. leuchten
Imperfekt
  1. leuchtte
  2. leuchttest
  3. leuchtte
  4. leuchtten
  5. leuchttet
  6. leuchtten
Perfekt
  1. habe geleuchtet
  2. hast geleuchtet
  3. hat geleuchtet
  4. haben geleuchtet
  5. habt geleuchtet
  6. haben geleuchtet
1. Konjunktiv [1]
  1. leuchte
  2. leuchtest
  3. leuchte
  4. leuchten
  5. leuchtet
  6. leuchten
2. Konjunktiv
  1. leuchtte
  2. leuchttest
  3. leuchtte
  4. leuchtten
  5. leuchttet
  6. leuchtten
Futur 1
  1. werde leuchten
  2. wirst leuchten
  3. wird leuchten
  4. werden leuchten
  5. werdet leuchten
  6. werden leuchten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde leuchten
  2. würdest leuchten
  3. würde leuchten
  4. würden leuchten
  5. würdet leuchten
  6. würden leuchten
Diverses
  1. leucht!
  2. leuchtt!
  3. leuchten Sie!
  5. geleuchtet
  6. leuchtend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor leuchten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blinka Blinzeln; Funkeln; verstohlene Wink
tindra Funkeln
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
belysa erleuchten; leuchten; mit Licht scheinen auf aufklären; auseinandersetzen; auslegen; beleuchten; belichten; erklären; erleuchten; interpretieren; klären; scheinen; strahlen; verdeutlichen
blinka glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen augenblinzeln; blinken; blinzeln; flackern; funkeln; funken; zwinkern
förefalla glänzen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen
genomstråla ausleuchten; erleuchten; leuchten
glänsa glänzen; leuchten; scheinen; schimmern auffallen; blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; prahlen; prunken; zeigen; zur Schau stellen
gnistra aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen flammen; funken
lysa erleuchten; etwas ausstrahlen; flimmern; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen ausleuchten; beleuchten; belichten; bescheinen; bestrahlen; erleuchten; strahlen
lysa starkare än glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
skimra glänzen; leuchten; scheinen; schimmern dämmern; flimmern; glimmen; schimmern
skina erleuchten; etwas ausstrahlen; flimmern; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen strahlen
spraka flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern bersten; funkeln; knistern; prasseln; zerreißen; zerspringen
spritta flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
sprudla aufleuchten; blinken; blitzen; erleuchten; flimmern; funkeln; glimmen; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; spiegeln; strahlen quellen; sprudeln
stråla erleuchten; etwas ausstrahlen; flimmern; glitzern; glänzen; glühen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen ausstrahlen; strahlen
synas glänzen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen aufsteigen; erscheinen; sichtbar werden; steigen
synas vara glänzen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen
tindra flimmern; funkeln; glitzern; glänzen; leuchten; scheinen; schimmern
tyckas glänzen; leuchten; scheinen; schimmern; strahlen beleuchten; belichten; den Anschein haben; scheinen; ähneln
upplysa aufleuchten; ausleuchten; blitzen; erleuchten; leuchten aufheitern; aufhellen; aufklären; erleuchten; illuminieren; informieren; klären; mitteilen; verkünden; von etwas in Kenntnis setzen; warnen
överglänsa glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen oben stehen

Synoniemen voor "leuchten":


Wiktionary: leuchten

leuchten
verb
  1. Licht aussenden
Cross Translation:
FromToVia
• leuchten → lysa; skina; stråla ↔ shine — to emit light
• leuchten → lysa; skina; glänsa ↔ luire — émettre de la lumière.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1176 seconde
Page rendered in 1.0 seconds