Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. geschehen:
  2. Geschehen:
  3. Wiktionary:


Duits

Uitgebreide vertaling voor geschehen (Duits) in het Zweeds

geschehen:

geschehen werkwoord

  1. geschehen (sich ereignen; passieren)
    ske; hända; inträffa
    • ske werkwoord (sker, skedde, skett)
    • hända werkwoord (händer, händde, händt)
    • inträffa werkwoord (inträffar, inträffade, inträffat)
  2. geschehen (sich ereignen; passieren)
    förekomma; uppträda; finnas
    • förekomma werkwoord (förekommer, förekom, förekommit)
    • uppträda werkwoord (uppträder, uppträdde, uppträtt)
    • finnas werkwoord (finnas, fanns, funnits)
  3. geschehen (passieren)
    råka ske; hända någon
    • råka ske werkwoord (råkar ske, råkade ske, råkat ske)
    • hända någon werkwoord (händer någon, händde någon, hänt någon)

geschehen bijvoeglijk naamwoord

  1. geschehen (zugestoßen; passiert)
    skedd
    • skedd bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor geschehen:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
finnas geschehen; passieren; sich ereignen besteht; dasein; existieren; fortbestehen; leben
förekomma geschehen; passieren; sich ereignen
hända geschehen; passieren; sich ereignen ablaufen; entstehen; passieren; vergehen; verstreichen; vorbei gehen; zu stande kommen; zugehen
hända någon geschehen; passieren
inträffa geschehen; passieren; sich ereignen entstehen; passieren; zu stande kommen
råka ske geschehen; passieren
ske geschehen; passieren; sich ereignen ablaufen; entstehen; vergehen; verstreichen; vorbei gehen; zu stande kommen; zugehen
uppträda geschehen; passieren; sich ereignen aufgeführt werden; auftreten; darstellen; schauspielen; spielen
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
skedd geschehen; passiert; zugestoßen

Synoniemen voor "geschehen":


Wiktionary: geschehen

geschehen
  1. mit Dativ: widerfahren
  2. (intransitiv) sich ereignen; zutragen

Cross Translation:
FromToVia
geschehen äga rum; inträffa; ske; hända happen — to occur
geschehen hända; inträffa; passera arriver — Pour un évènement : survenir, se produire.

Geschehen:

Geschehen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Geschehen (Geschichte; Ereignis)
    historia
  2. Geschehen (Ereignis; Vorfall; Begebenheit; Vorgang; Eintreten)
    händelse

Vertaal Matrix voor Geschehen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
historia Ereignis; Geschehen; Geschichte Erzählung; Geschichte; Geschichtswissenschaft; Legende; Überlieferung
händelse Begebenheit; Eintreten; Ereignis; Geschehen; Vorfall; Vorgang Ereignis; Ereignisse; Programmereignis; Stattfinden; Vorfälle; Zwischenfall; Zwischenfälle

Synoniemen voor "Geschehen":


Wiktionary: Geschehen

Geschehen
noun
  1. Verlauf von [1]
  2. das, was vor sich geht, sich ereignet

Verwante vertalingen van geschehen