Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Zoek: spritzen

Duitse en Zweedse zoekresultaten voor: spritzen

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. spritzen:
  2. Spritzen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor spritzen (Duits) in het Zweeds

spritzen:

spritzen werkwoord (spritze, spritzt, spritzte, spritztet, gespritzt)

  1. spritzen (einspritzen; impfen; einimpfen)
    injicera; spruta in
    • injicera werkwoord (injicerar, injicerade, injicerat)
    • spruta in werkwoord (sprutar in, sprutade in, sprutat in)
  2. spritzen
    plaska
    • plaska werkwoord (plaskar, plaskade, plaskat)
  3. spritzen
    injicera
    • injicera werkwoord (injicerar, injicerade, injicerat)
  4. spritzen
    leka med vatten
    • leka med vatten werkwoord (leker med vatten, lekte med vatten, lekt med vatten)
  5. spritzen (ausspritzen; ausblasen)
    spruta ut; strömma ut
    • spruta ut werkwoord (sprutar ut, sprutade ut, sprutat ut)
    • strömma ut werkwoord (strömmar ut, strömmade ut, strömmat ut)
  6. spritzen (sticheln; stecken; stechen; )
    stinga; sticka
    • stinga werkwoord (stinger, stack, stungit)
    • sticka werkwoord (sticker, stack, stuckit)
  7. spritzen (begießen; besprengen; bewässern; )
    vattna; blöta; spruta
    • vattna werkwoord (vattnar, vattnade, vattnat)
    • blöta werkwoord (blötar, blötte, blött)
    • spruta werkwoord (sprutar, sprutade, sprutat)
  8. spritzen (schnelllaufen; rennen; laufen; )
    springa; löpa; fly; ila; ränna
    • springa werkwoord (springer, sprang, sprungit)
    • löpa werkwoord (löper, löpte, löpt)
    • fly werkwoord (flyr, flydde, flytt)
    • ila werkwoord (ilar, ilade, ilat)
    • ränna werkwoord (räner, rände, ränt)
  9. spritzen (aufspritzen)
    skvätta våt
    • skvätta våt werkwoord (skvätter våt, skvätte våt, skvätt våt)
  10. spritzen (eilen; jagen; laufen; )
    rusa; skynda; ila; hasta
    • rusa werkwoord (rusar, rusade, rusat)
    • skynda werkwoord (skyndar, skyndade, skyndat)
    • ila werkwoord (ilar, ilade, ilat)
    • hasta werkwoord (hastar, hastade, hastat)

Conjugations for spritzen:

Präsens
  1. spritze
  2. spritzt
  3. spritzt
  4. spritzen
  5. spritzt
  6. spritzen
Imperfekt
  1. spritzte
  2. spritztest
  3. spritzte
  4. spritzten
  5. spritztet
  6. spritzten
Perfekt
  1. habe gespritzt
  2. hast gespritzt
  3. hat gespritzt
  4. haben gespritzt
  5. habt gespritzt
  6. haben gespritzt
1. Konjunktiv [1]
  1. spritze
  2. spritzest
  3. spritze
  4. spritzen
  5. spritzet
  6. spritzen
2. Konjunktiv
  1. spritzete
  2. spritzetest
  3. spritzete
  4. spritzeten
  5. spritzetet
  6. spritzeten
Futur 1
  1. werde spritzen
  2. wirst spritzen
  3. wird spritzen
  4. werden spritzen
  5. werdet spritzen
  6. werden spritzen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde spritzen
  2. würdest spritzen
  3. würde spritzen
  4. würden spritzen
  5. würdet spritzen
  6. würden spritzen
Diverses
  1. spritz!
  2. spritzt!
  3. spritzen Sie!
  5. gespritzt
  6. spritzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor spritzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
plaska Plumps
rusa Schuß; Spritzer; Spur
ränna Einschnitt; Furche; Nut; Rille; Rinne
springa Aussparung; Falz; Furche; Kluft; Schlitz; Spalt; Spalte; Zwischenraum
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blöta begießen; besprengen; bespritzen; besprühen; beträufeln; bewässern; hineingießen; spritzen; sprühen abweichen; anfeuchten; aufweichen; befeuchten
fly eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen ausbrechen; ausreißen; aussteigen; davoneilen; desertieren; durchbrennen; durchgehen; entfliehen; entkommen; entweichen; entwischen; fliehen; flüchten; fortfliegen; fortrennen; weglaufen
hasta eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; wetzen
ila eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; tragen; wettlaufen; wetzen Tempo machen; beeilen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; wetzen
injicera einimpfen; einspritzen; impfen; spritzen einimpfen; impfen; inokulieren
leka med vatten spritzen
löpa eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen Laufmaschen bekommen
plaska spritzen gluckern; glucksen; gurgeln; planschen; platschen; plumpsen; plätschern
rusa eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; anstürmen; beeilen; bestürmen; eilen; hasten; hetzen; jagen; sich beeilen; sputen; stürmen; wetzen
ränna eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen
skvätta våt aufspritzen; spritzen
skynda eilen; fangen; fegen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; springen; sprinten; spritzen; stürzen; tragen; wetzen Tempo machen; eilen; hasten; hetzen; jagen; laufen; rennen; sich beeilen; wetzen
springa eilen; galoppieren; hasten; hetzen; jagen; laufen; rasen; rennen; schnelllaufen; schuften; springen; sprinten; spritzen; spurten; stürzen; traben; wettlaufen; wetzen durchfallen; rennen; schnell laufen
spruta begießen; besprengen; bespritzen; besprühen; beträufeln; bewässern; hineingießen; spritzen; sprühen
spruta in einimpfen; einspritzen; impfen; spritzen einimpfen; impfen; vakzinieren
spruta ut ausblasen; ausspritzen; spritzen gellen
sticka einstechen; spritzen; stechen; stecken; sticheln; strecken; verletzen abhauen; abtrumpfen; abzischen; anstechen; anstoßen; aufpicken; aufrütteln; aufstechen; festkleben; schieben; sich wegscheren; stoßen; stricken; stupsen; tranchieren; verschwinden; vorschneiden; zusammenkleben; übertrumpfen
stinga einstechen; spritzen; stechen; stecken; sticheln; strecken; verletzen
strömma ut ausblasen; ausspritzen; spritzen
vattna begießen; besprengen; bespritzen; besprühen; beträufeln; bewässern; hineingießen; spritzen; sprühen berieseln; bewässern; irrigieren; tränken; zu trinken geben
OverVerwante vertalingenAndere vertalingen
strömma ut herauskommen; herausströmen

Synoniemen voor "spritzen":


Wiktionary: spritzen

spritzen
  1. eine Flüssigkeit durch die Luft schleudern
  2. Pflanzen mit Chemikalien gegen Schädlinge behandeln
  3. mit einer Spritze ein Medikament oder ein Rauschmittel verabreichen

Spritzen:

Spritzen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Spritzen
    sprayande
  2. Spritzen (Sprudeln)
    sprutande

Vertaal Matrix voor Spritzen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
sprayande Spritzen
sprutande Spritzen; Sprudeln

Computer vertaling door derden:






Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0521 seconde
Page rendered in 1.0 seconds