Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Zoek: heulen

Duitse en Zweedse zoekresultaten voor: heulen

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. heulen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor heulen (Duits) in het Zweeds

heulen:

heulen werkwoord (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)

  1. heulen (weinen; brüllen; kreischen)
    gråta; lipa; skrika
    • gråta werkwoord (gråter, grät, gråtit)
    • lipa werkwoord (lipar, lipade, lipat)
    • skrika werkwoord (skriker, skrek, skrikit)
  2. heulen (weinen; plärren; flennen)
    gråta; snyfta
    • gråta werkwoord (gråter, grät, gråtit)
    • snyfta werkwoord (snyftar, snyftade, snyftat)
  3. heulen (weinen; schreien; jammern; wehklagen)
    gråta; klaga; jämra sig
    • gråta werkwoord (gråter, grät, gråtit)
    • klaga werkwoord (klagar, klagade, klagat)
    • jämra sig werkwoord (jämrar sig, jämrade sig, jämrat sig)
  4. heulen (brüllen; schreien; skandieren)
    skrika; vråla; böla
    • skrika werkwoord (skriker, skrek, skrikit)
    • vråla werkwoord (vrålar, vrålade, vrålat)
    • böla werkwoord (bölar, bölade, bölat)
  5. heulen (weinen; schluchzen; wimmern; )
    gnälla; gny
    • gnälla werkwoord (gnäller, gnällde, gnällt)
    • gny werkwoord (gnyr, gnydde, gnytt)
  6. heulen (herausschreien; rasen; schreien; )
    ropa högt; skrika; ryta; tjuta; vråla; råma; böla
    • ropa högt werkwoord (ropar högt, ropade högt, ropat högt)
    • skrika werkwoord (skriker, skrek, skrikit)
    • ryta werkwoord (ryter, röt, rutit)
    • tjuta werkwoord (tjutar, tjutade, tjutat)
    • vråla werkwoord (vrålar, vrålade, vrålat)
    • råma werkwoord (råmar, råmade, råmat)
    • böla werkwoord (bölar, bölade, bölat)
  7. heulen (schreien; brüllen; toben; )
    gnälla; kvida; jämra
    • gnälla werkwoord (gnäller, gnällde, gnällt)
    • kvida werkwoord (kvider, kvidde, kvidt)
    • jämra werkwoord (jämrar, jämrade, jämrat)
  8. heulen (schluchzen; schreien; greinen; )
    snyfta
    • snyfta werkwoord (snyftar, snyftade, snyftat)
  9. heulen (flennen; rotzen)
    snörvla
    • snörvla werkwoord (snörvlar, snörvlade, snörvlat)

Conjugations for heulen:

Präsens
  1. heule
  2. heulst
  3. heult
  4. heulen
  5. heult
  6. heulen
Imperfekt
  1. heulte
  2. heultest
  3. heulte
  4. heulten
  5. heultet
  6. heulten
Perfekt
  1. habe geheult
  2. hast geheult
  3. hat geheult
  4. haben geheult
  5. habt geheult
  6. haben geheult
1. Konjunktiv [1]
  1. heule
  2. heulest
  3. heule
  4. heulen
  5. heulet
  6. heulen
2. Konjunktiv
  1. heulte
  2. heultest
  3. heulte
  4. heulten
  5. heultet
  6. heulten
Futur 1
  1. werde heulen
  2. wirst heulen
  3. wird heulen
  4. werden heulen
  5. werdet heulen
  6. werden heulen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde heulen
  2. würdest heulen
  3. würde heulen
  4. würden heulen
  5. würdet heulen
  6. würden heulen
Diverses
  1. heule!
  2. heult!
  3. heulen Sie!
  5. geheult
  6. heulend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor heulen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
lipa Schluchzer
skrika Johlen; Schreien
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
böla bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen blöken; meckern; plärren; tränen
gny flennen; heulen; jammern; schluchzen; weinen; wimmern; winseln
gnälla brüllen; flennen; herausschreien; heulen; jammern; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; lautauf schreien; schluchzen; schreien; toben; weinen; wimmern; winseln beanstanden; brummeln; brummen; brutzeln; grunzen; klagen; knurren; langweilig sein; meckern; murren; nörgeln; salbadern; schimpfen; schleppend sprechen; sich beschweren; säuseln; wimmern; winseln; über etwas meckern
gråta brüllen; flennen; heulen; jammern; kreischen; plärren; schreien; wehklagen; weinen tränen
jämra brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; lautauf schreien; schreien; toben trauern
jämra sig heulen; jammern; schreien; wehklagen; weinen flehen; jammern; klagen; lamentieren; schleppend sprechen; säuseln; wehklagen; wimmern; winseln
klaga heulen; jammern; schreien; wehklagen; weinen ausschimpfen; beanstanden; beauftragen; beschimpfen; beschweren; brodeln; brummeln; brummen; brutzeln; flehen; grunzen; gurren; jammern; klagen; knurren; meckern; murren; reklamieren; schelten; schieben; schimpfen; schnurren; schwirren; schwätzen; sich beschweren; sich kranklachen; sich totlachen; sich wehren; sichbeschweren; spucken; stottern; summen; surren; trauern; wehklagen; wettern; wimmern; winseln
kvida brüllen; herausschreien; heulen; jauchzen; johlen; jubeln; keifen; lautauf schreien; schreien; toben langweilig sein; salbadern; schleppend sprechen; säuseln
lipa brüllen; heulen; kreischen; weinen flennen; greinen; schleppend sprechen; säuseln; tränen
ropa högt bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen
ryta bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen erschallen lassen
råma bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen blöken; muhen
skrika bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; kreischen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; weinen; wettern; wüten; zischen anreden; anrufen; ansprechen; ausfahren; ausschimpfen; bellen; brüllen; herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; kläffen; kreischen; lautauf schreien; lärmen; plärren; poltern; rasen; rufen; schelten; schimpfen; schreien; sich kranklachen; sich totlachen; toben; tosen; wüten
snyfta flennen; greinen; herausschreien; heulen; plärren; schluchzen; schreien; weinen
snörvla flennen; heulen; rotzen beschnuppern; beschnüffeln; die Nase rümpfen; schnuppern
tjuta bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen brüllen; donnern; flennen; greinen; lärmen; poltern; rasen; schallen; schmettern; toben; tränen
vråla bellen; brüllen; donnern; dröhnen; fegen; grassieren; hausen; herausschreien; heulen; jagen; johlen; kläffen; poltern; rasen; sausen; schallen; schreien; singen; skandieren; toben; tosen; wettern; wüten; zischen ausschimpfen; brüllen; donnern; erschallen lassen; herausschreien; jauchzen; johlen; jubeln; lautauf schreien; lärmen; plärren; poltern; rasen; schallen; schmettern; schreien; toben

Synoniemen voor "heulen":


Wiktionary: heulen

heulen
verb
  1. Tränen vergießen
  2. ein bestimmtes Geräusch (ein Heulen) erzeugen
Cross Translation:
FromToVia
• heulen → yla ↔ howl — To utter a loud, protracted, mournful sound or cry, as dogs and wolves often do
• heulen → yla; bräka; böla; råma ↔ hurler — Traductions à trier suivant le sens







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0616 seconde
Page rendered in 1.0 seconds