Duits
Uitgebreide vertaling voor grasen (Duits) in het Zweeds
grasen:
-
grasen (weiden)
-
grasen
-
grasen (nachforschen; spüren; schnüffeln; fahnden; suchen; sichern; beschnuppern; durch die Nase einziehen; wittern; spähen; beschnüffeln)
Conjugations for grasen:
Präsens
- grase
- grast
- grast
- grasen
- grast
- grasen
Imperfekt
- graste
- grastest
- graste
- grasten
- grastet
- grasten
Perfekt
- habe gegrast
- hast gegrast
- hat gegrast
- haben gegrast
- habt gegrast
- haben gegrast
1. Konjunktiv [1]
- grase
- grasest
- grase
- grasen
- graset
- grasen
2. Konjunktiv
- graste
- grastest
- graste
- grasten
- grastet
- grasten
Futur 1
- werde grasen
- wirst grasen
- wird grasen
- werden grasen
- werdet grasen
- werden grasen
1. Konjunktiv [2]
- würde grasen
- würdest grasen
- würde grasen
- würden grasen
- würdet grasen
- würden grasen
Diverses
- grase!
- grast!
- grasen Sie!
- gegrast
- grasend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor grasen:
Synoniemen voor "grasen":
Zweeds
Uitgebreide vertaling voor grasen (Zweeds) in het Duits
grasen: (*Woord en zin splitter gebruikt)
- göra: schaffen; erreichen; leisten; erledigen; tun; treiben; betreiben; handeln; erfüllen; ausrichten; vollziehen; vornehmen; ausüben; schütten; verrichten; machen; herstellen; erzeugen; zeugen; verfassen; entwickeln; anfertigen; vorbringen; produzieren; verfertigen; fertigbringen; fabrizieren; Zutun
- sen: spät; später