Home ->Woordenboeken ->Duits/Zweeds ->Zoek: leid

Duitse en Zweedse zoekresultaten voor: leid

Overzicht
Duits naar Zweeds:   Meer gegevens...
  1. leid:
  2. Leid:
  3. leiden:
  4. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor leid (Duits) in het Zweeds

leid:

leid bijvoeglijk naamwoord

  1. leid (satt)
    slut
    • slut bijvoeglijk naamwoord

Vertaal Matrix voor leid:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
slut Ablauf; Abschluß; Arsch; Ausklang; Auslauf; Beendigung; Beendung; Beschluß; Ende; Endergebnis; Endkampf; Endlauf; Endpunkt; Ergebnis; Folgerung; Gesamtergebnis; Gesamtzahl; Hintern; Konklusion; Resultat; Schluß; Schwanzende
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
slut leid; satt abgemattet; abgespannt; ermattet; erschöpft; fertig; halbtot; hundemüde; kaputt; ohnmächtig; todmüde; übermüdet

Wiktionary: leid

leid
adjective
  1. prädikativ, nur in festen Verbindungen mit sein und werden: überdrüssig
  2. schweizerisch: hässlich, unangenehm

Leid:

Leid [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Leid (Schmerz; Pein; Kummer; Mühe)
    värk; smärta; besvär
    • värk [-en] zelfstandig naamwoord
    • smärta [-en] zelfstandig naamwoord
    • besvär [-ett] zelfstandig naamwoord

Leid [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Leid (Misere; Unglück; Mißgeschick; )
    elände
    • elände [-ett] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Leid:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
besvär Kummer; Leid; Mühe; Pein; Schmerz Behinderung; Belästigung; Ergernis; Ergernisse; Getue; Kram; Krankheit; Leiden; Mühe; Ranger; Störung; Umstände; Ungemach; Unruhestifter; lästige Person; lästiger Mensch; lästiges Kind; viel Mühe; Ärger; Ärgerlichkeit; Ärgernis; Überbelästigung
elände Leid; Misere; Mißgeschick; Not; Schicksalsschlag; Schicksalsschläge; Schlamassel; Unglück Armut; Elend; Elende; Jämmerlichkeit; Mißgeschick; Not; Pech; Ranger; Unruhestifter; Widerwärtigkeiten; lästige Person; lästiger Mensch; lästiges Kind
smärta Kummer; Leid; Mühe; Pein; Schmerz
värk Kummer; Leid; Mühe; Pein; Schmerz

Synoniemen voor "Leid":


Wiktionary: Leid

Leid
Cross Translation:
FromToVia
• Leid → sorg; ve ↔ woe — grief; sorrow; misery; heavy calamity
• Leid → pina; smärta; värk ↔ douleur — impression de souffrance, état pénible produire par un mal physique.

leiden:

leiden werkwoord (leide, leidest, leidet, litt, littet, gelitten)

  1. leiden (ertragen; schmachten)
    undergå; lida; genomgå; tåla; utstå
    • undergå werkwoord (undergår, undergick, undergått)
    • lida werkwoord (lider, led, lidit)
    • genomgå werkwoord (genomgår, genomgick, genomgått)
    • tåla werkwoord (tålar, tålade, tålat)
    • utstå werkwoord (utstår, utstod, utstått)
  2. leiden (gewähren; lassen; hinterlassen; )
    tillåta
    • tillåta werkwoord (tillåter, tillåtit, tillät)
  3. leiden (überstehen; vertragen; bestehen; )
    fördraga; lida; tåla; uthärda
    • fördraga werkwoord (fördrager, fördrog, fördragit)
    • lida werkwoord (lider, led, lidit)
    • tåla werkwoord (tålar, tålade, tålat)
    • uthärda werkwoord (uthärdar, uthärdade, uthärdat)

Conjugations for leiden:

Präsens
  1. leide
  2. leidest
  3. leidet
  4. leiden
  5. leidet
  6. leiden
Imperfekt
  1. litt
  2. littst
  3. litt
  4. litten
  5. littet
  6. litten
Perfekt
  1. habe gelitten
  2. hast gelitten
  3. hat gelitten
  4. haben gelitten
  5. habt gelitten
  6. haben gelitten
1. Konjunktiv [1]
  1. leide
  2. leidest
  3. leide
  4. leiden
  5. leidet
  6. leiden
2. Konjunktiv
  1. litt
  2. littst
  3. litt
  4. litten
  5. littet
  6. litten
Futur 1
  1. werde leiden
  2. wirst leiden
  3. wird leiden
  4. werden leiden
  5. werdet leiden
  6. werden leiden
1. Konjunktiv [2]
  1. würde leiden
  2. würdest leiden
  3. würde leiden
  4. würden leiden
  5. würdet leiden
  6. würden leiden
Diverses
  1. leid
  2. leidet!
  3. leiden Sie!
  5. gelitten
  6. leidend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor leiden:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fördraga aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen
genomgå ertragen; leiden; schmachten
lida aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; schmachten; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen
tillåta beipflichten; bewilligen; dulden; eingehen; einlassen; einwilligen; entbinden; entschuldigen; erlauben; ewähren; freilassen; genehmigen; gestatten; gewähren; gutheißen; gönnen; hereinlassen; hineinlassen; hinterlassen; lassen; leiden; vergönnen; vorlassen; zulassen; zustimmen ausstellen; austeilen; beipflichten; beistimmen; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einlenken; einräumen; einsehen; einweisen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; geben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; gönnen; lassen; nachgeben; vergönnen; zuerkennen; zugeben; zugestehen; zulassen; zustimmen; zuweisen
tåla aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; schmachten; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen bieten lassen; durchmachen; erleben; gefallen lassen; miterleben; mitmachen; sich bieten lassen
undergå ertragen; leiden; schmachten
uthärda aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; dulden; durchhalten; durchmachen; erleben; ertragen; miterleben; mitmachen; tragen; verkraften; verstauen; überdauern
utstå ertragen; leiden; schmachten aushalten; ausharren; dulden; durchhalten; überdauern

Synoniemen voor "leiden":


Wiktionary: leiden

leiden
verb
  1. starke psychische oder physische Schmerzen verspüren
  2. nur in wenigen Wendungen: mögen, gern haben
Cross Translation:
FromToVia
• leiden → uthärda; tåla ↔ bear — put up with
• leiden → lida ↔ suffer — to undergo hardship
• leiden → uthärda; tåla; lida ↔ endurer — souffrir, supporter avec fermeté, constance.
• leiden → få motvilja mot ↔ prendre en grippe — Manifester une animosité, une prévention motivée ou non, contre quelqu’un ou quelque chose.

Verwante vertalingen van leid







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1136 seconde
Page rendered in 1.0 seconds