Rüsten: vertaling Duits

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

rüsten:
- uitrusten; toerusten; zich uitrusten
Wiktionary:
- rüsten → bewapenen, wapenen

Nederlands naar Duits: Meer gegevens...

rusten:
- ausruhen; sich ausruhen; ruhen; sich erholen; pausieren
Wiktionary:
- rusten → ruhen
- rusten → ruhen, ausruhen, entspannen

Duits

Uitgebreide vertaling voor rüsten (Duits) in het Nederlands

rüsten:

rüsten werkwoord (rüste, rüstest, rüstet, rüstete, rüstetet, gerüstet)

rüsten (ausrüsten)
uitrusten; toerusten; zich uitrusten
- uitrusten werkwoord (rust uit, rustte uit, rustten uit, uitgerust)
- toerusten werkwoord (rust toe, rustte toe, rustten toe, toegerust)
- zich uitrusten werkwoord

Conjugations for rüsten:

Präsens

rüste
rüstest
rüstet
rüsten
rüstet
rüsten

Imperfekt

rüstete
rüstetest
rüstete
rüsteten
rüstetet
rüsteten

Perfekt

habe gerüstet
hast gerüstet
hat gerüstet
haben gerüstet
habt gerüstet
haben gerüstet

1. Konjunktiv [1]

rüste
rüstest
rüste
rüsten
rüstet
rüsten

2. Konjunktiv

rüstete
rüstetest
rüstete
rüsteten
rüstetet
rüsteten

Futur 1

werde rüsten
wirst rüsten
wird rüsten
werden rüsten
werdet rüsten
werden rüsten

1. Konjunktiv [2]

würde rüsten
würdest rüsten
würde rüsten
würden rüsten
würdet rüsten
würden rüsten

Diverses

rüst!
rüstet!
rüsten Sie!
gerüstet
rüstend

1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor rüsten:

Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
toerusten	ausrüsten; rüsten
uitrusten	ausrüsten; rüsten	ausruhen; pausieren; ruhen; sich ausruhen; sich erholen
zich uitrusten	ausrüsten; rüsten

Synoniemen voor "rüsten":

den Boden bereiten; präparieren; vorbereiten
armieren; bewaffnen

Wiktionary: rüsten

Cross Translation:

From	To	Via
• rüsten	→ bewapenen	↔ arm — to supply with weapons
• rüsten	→ wapenen; bewapenen	↔ armer — Traductions à trier suivant le sens

Nederlands

Uitgebreide vertaling voor rüsten (Nederlands) in het Duits

rüsten vorm van rusten:

rusten werkwoord (rust, rustte, rustten, gerust)

rusten (uitrusten; relaxen; verpozen)
ausruhen; sich ausruhen; ruhen; sich erholen; pausieren
- ausruhen werkwoord
- sich ausruhen werkwoord (ruhe mich aus, ruhst dich aus, ruht sich aus, ruhte sich aus, ruhtet euch aus, sich ausgeruht)
- ruhen werkwoord (ruhe, ruhst, ruht, ruhte, ruhtet, geruht)
- sich erholen werkwoord (erhole mich, erholst dich, erholt sich, erholte sich, erholtet euch, sich erholt)
- pausieren werkwoord (pausiere, pausierst, pausiert, pausierte, pausiertet, pausiert)

Conjugations for rusten:

o.t.t.

rust
rust
rust
rusten
rusten
rusten

o.v.t.

rustte
rustte
rustte
rustten
rustten
rustten

v.t.t.

heb gerust
hebt gerust
heeft gerust
hebben gerust
hebben gerust
hebben gerust

v.v.t.

had gerust
had gerust
had gerust
hadden gerust
hadden gerust
hadden gerust

o.t.t.t.

zal rusten
zult rusten
zal rusten
zullen rusten
zullen rusten
zullen rusten

o.v.t.t.

zou rusten
zou rusten
zou rusten
zouden rusten
zouden rusten
zouden rusten

diversen

rust!
rust!
gerust
rustend

1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Vertaal Matrix voor rusten:

Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
ausruhen	relaxen; rusten; uitrusten; verpozen
pausieren	relaxen; rusten; uitrusten; verpozen	pauzeren
ruhen	relaxen; rusten; uitrusten; verpozen
sich ausruhen	relaxen; rusten; uitrusten; verpozen
sich erholen	relaxen; rusten; uitrusten; verpozen	bekomen; opfrissen; verfrissen; verkoelen; verkwikken; verlevendigen; zich hervinden

Wiktionary: rusten

rusten

verb

werk of andere activiteit staken om het lichaam in staat te stellen weer op krachten te komen
- rusten → ruhen