Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: läuten

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: läuten

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. lauten:
  2. Lauten:
  3. läuten:
  4. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor läuten (Duits) in het Nederlands

lauten:

lauten werkwoord (laute, läutest, läutet, lautte, lauttet, gelautet)

  1. lauten (gehalten werden für; heißen; gelten als)
    heten; moeten doorgaan voor; doorgaan voor
  2. lauten (enthalten; beinhalten; implizieren)
    inhouden; behelzen
    • inhouden werkwoord (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
    • behelzen werkwoord (behels, behelst, behelsde, behelsden, behelsd)

Conjugations for lauten:

Präsens
  1. laute
  2. läutest
  3. läutet
  4. lauten
  5. lautt
  6. lauten
Imperfekt
  1. lautte
  2. lauttest
  3. lautte
  4. lautten
  5. lauttet
  6. lautten
Perfekt
  1. habe gelautet
  2. hast gelautet
  3. hat gelautet
  4. haben gelautet
  5. habt gelautet
  6. haben gelautet
1. Konjunktiv [1]
  1. laute
  2. lautest
  3. laute
  4. lauten
  5. lautet
  6. lauten
2. Konjunktiv
  1. lautete
  2. lautetest
  3. lautete
  4. lauteten
  5. lautetet
  6. lauteten
Futur 1
  1. werde lauten
  2. wirst lauten
  3. wird lauten
  4. werden lauten
  5. werdet lauten
  6. werden lauten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde lauten
  2. würdest lauten
  3. würde lauten
  4. würden lauten
  5. würdet lauten
  6. würden lauten
Diverses
  1. laut!
  2. lautt!
  3. lauten Sie!
  5. gelautet
  6. lautend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor lauten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
behelzen Beinhalten
inhouden Beinhalten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
behelzen beinhalten; enthalten; implizieren; lauten
doorgaan voor gehalten werden für; gelten als; heißen; lauten
heten gehalten werden für; gelten als; heißen; lauten
inhouden beinhalten; enthalten; implizieren; lauten Ruhig bleiben; abhalten; abziehen; bedeuten; behalten; beherrschen; beinhalten; enthalten; in Minderung bringen; stehenbleiben
moeten doorgaan voor gehalten werden für; gelten als; heißen; lauten

Lauten:

Lauten [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Lauten (Klangen; Geräuschen)
    de klanken; de geluiden
    • klanken [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.
    • geluiden [de ~] zelfstandig naamwoord, mv.

Vertaal Matrix voor Lauten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geluiden Geräuschen; Klangen; Lauten
klanken Geräuschen; Klangen; Lauten

läuten:

läuten werkwoord (läute, läutest, läutet, läutete, läutetet, geläutet)

  1. läuten (klingen)
    klinken; klank voortbrengen
    luiden
    – een helder klinkend geluid laten horen 1
    • luiden werkwoord (luid, luidt, luidde, luidden, geluid)
      • de klok luidt1
  2. läuten (klingeln)
    bellen; aanbellen
    • bellen werkwoord (bel, belt, belde, belden, gebeld)
    • aanbellen werkwoord (bel aan, belt aan, belde aan, belden aan, aangebeld)
  3. läuten (hämmern; bumsen; bimmeln; schellen; klingeln)
    luiden; bonzen
    • luiden werkwoord (luid, luidt, luidde, luidden, geluid)
    • bonzen werkwoord (bons, bonst, bonsde, bonsden, gebonsd)
  4. läuten (glockenläuten; klingeln; schellen; bimmeln)
    klokluiden
    luiden
    – een helder klinkend geluid laten horen 1
    • luiden werkwoord (luid, luidt, luidde, luidden, geluid)
      • de klok luidt1

Conjugations for läuten:

Präsens
  1. läute
  2. läutest
  3. läutet
  4. läuten
  5. läutet
  6. läuten
Imperfekt
  1. läutete
  2. läutetest
  3. läutete
  4. läuteten
  5. läutetet
  6. läuteten
Perfekt
  1. habe geläutet
  2. hast geläutet
  3. hat geläutet
  4. haben geläutet
  5. habt geläutet
  6. haben geläutet
1. Konjunktiv [1]
  1. läute
  2. läutest
  3. läute
  4. läuten
  5. läutet
  6. läuten
2. Konjunktiv
  1. läutete
  2. läutetest
  3. läutete
  4. läuteten
  5. läutetet
  6. läuteten
Futur 1
  1. werde läuten
  2. wirst läuten
  3. wird läuten
  4. werden läuten
  5. werdet läuten
  6. werden läuten
1. Konjunktiv [2]
  1. würde läuten
  2. würdest läuten
  3. würde läuten
  4. würden läuten
  5. würdet läuten
  6. würden läuten
Diverses
  1. läut!
  2. läutet!
  3. läuten Sie!
  5. geläutet
  6. läutend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor läuten:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbellen Die Klingel läuten; Klingeln
bellen Anrufen; Die Klingel läuten; Klingeln
bonzen Dröhnen; Schläge
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanbellen klingeln; läuten
bellen klingeln; läuten anrufen; klingeln; telefonieren
bonzen bimmeln; bumsen; hämmern; klingeln; läuten; schellen
klank voortbrengen klingen; läuten
klinken klingen; läuten Nägel einschlagen; annageln; einhämmern; festklammern; festnageln; hämmern; klammern; nageln; schlagen; tischlern
klokluiden bimmeln; glockenläuten; klingeln; läuten; schellen
luiden bimmeln; bumsen; glockenläuten; hämmern; klingeln; klingen; läuten; schellen klöppeln

Synoniemen voor "läuten":


Wiktionary: läuten

läuten
verb
  1. doen klinken, gewoonlijk van een bel
Cross Translation:
FromToVia
• läuten → bellen; klinken; rinkelen ↔ ring — to produce the sound of a bell or a similar sound
• läuten → luiden; weergalmen; beieren ↔ ring — to make produce sound
• läuten → luiden ↔ toll — to make the noise of a bell
• läuten → bellen; aanbellen; luiden; schellen; aflopen; beieren; galmen; kleppen; schalmen; overgaan; gaan; klinken; slaan ↔ sonner — rendre un son.
• läuten → kletteren; klingelen; rinkelen; tingelen; aflopen; beieren; galmen; kleppen; luiden; schalmen; overgaan ↔ tinter — faire sonner lentement une cloche, en sorte que le battant ne frapper que d’un côté.

Verwante vertalingen van läuten







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0668 seconde
Page rendered in 1.0 seconds