Duits

Uitgebreide vertaling voor heil (Duits) in het Nederlands

heil:

heil bijvoeglijk naamwoord

  1. heil (intakt; ganz; vollkommen; )
    heel; gaaf; intact
    • heel bijvoeglijk naamwoord
    • gaaf bijvoeglijk naamwoord
    • intact bijvoeglijk naamwoord
  2. heil (inbesterForm; gesund; fit; )
    gezond; fit; blakend; getraind
  3. heil (unbenutzt; ungerührt; unbewegt; )
    onaangeroerd; onaangetast; ongebruikt; ongeopend; onaangebroken

Vertaal Matrix voor heil:

Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fit behäbig; blühend; finanzstark; fit; gesund; glühend; gutgestellt; gutsituiert; heil; heilsam; hygienisch; inbesterForm; springlebendig; wohlauf; wohlhabend blühend; fit; gesund; in bester Form; springlebendig; wohlauf
gaaf fehlerfrei; ganz; ganz und gar; gesamt; gänzlich; heil; intakt; komplett; total; unbeschädigt; vollkommen; vollständig dufte; einwandfrei; fabelhaft; fehlerfrei; ganz; genial; großartig; gut; herrlich; hervorragend; hoch; jungfräulich; klasse; makellos; prima; pur; rein; riesig; schick; spitze; stark; steil; super; tadellos; tipp-topp; toll; unangetastet; unbefleckt; unberührt; unbeschädigt; unverfälscht; unversehrt
getraind behäbig; blühend; finanzstark; fit; gesund; glühend; gutgestellt; gutsituiert; heil; heilsam; hygienisch; inbesterForm; springlebendig; wohlauf; wohlhabend
gezond behäbig; blühend; finanzstark; fit; gesund; glühend; gutgestellt; gutsituiert; heil; heilsam; hygienisch; inbesterForm; springlebendig; wohlauf; wohlhabend blühend; fit; gesund; gesundheitsförderlich; glühend; gutgestellt; heilsam; in bester Form; inbesterForm; springlebendig; wohlauf
heel fehlerfrei; ganz; ganz und gar; gesamt; gänzlich; heil; intakt; komplett; total; unbeschädigt; vollkommen; vollständig ganz; gänzlich; total; völlig
intact fehlerfrei; ganz; ganz und gar; gesamt; gänzlich; heil; intakt; komplett; total; unbeschädigt; vollkommen; vollständig
onaangebroken freistehend; frisch; gelassen; gleichgültig; heil; intakt; ledig; leer; neu; nichtig; rein; unangetastet; unbenutzt; unberührt; unbewegt; ungebraucht; ungekünstelt; ungekürzt; ungerührt; unversehrt
onaangeroerd freistehend; frisch; gelassen; gleichgültig; heil; intakt; ledig; leer; neu; nichtig; rein; unangetastet; unbenutzt; unberührt; unbewegt; ungebraucht; ungekünstelt; ungekürzt; ungerührt; unversehrt
onaangetast freistehend; frisch; gelassen; gleichgültig; heil; intakt; ledig; leer; neu; nichtig; rein; unangetastet; unbenutzt; unberührt; unbewegt; ungebraucht; ungekünstelt; ungekürzt; ungerührt; unversehrt einwandfrei; gelassen; gleichgültig; klasse; makellos; rein; spitze; tadellos; unangetastet; unberührt; unbewegt; unversehrt
ongebruikt freistehend; frisch; gelassen; gleichgültig; heil; intakt; ledig; leer; neu; nichtig; rein; unangetastet; unbenutzt; unberührt; unbewegt; ungebraucht; ungekünstelt; ungekürzt; ungerührt; unversehrt
ongeopend freistehend; frisch; gelassen; gleichgültig; heil; intakt; ledig; leer; neu; nichtig; rein; unangetastet; unbenutzt; unberührt; unbewegt; ungebraucht; ungekünstelt; ungekürzt; ungerührt; unversehrt
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
fit Anpassung
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
blakend behäbig; blühend; finanzstark; fit; gesund; glühend; gutgestellt; gutsituiert; heil; heilsam; hygienisch; inbesterForm; springlebendig; wohlauf; wohlhabend blühend; fit; gesund; glühend; gutgestellt; heilsam; inbesterForm; springlebendig; wohlauf

Wiktionary: heil


Cross Translation:
FromToVia
heil fit; gezond; valide sain — Qui est de bonne constitution, qui n’a pas de tares en son organisme. Qui n’est pas altéré, qui est en bon état.

Heil:

Heil [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Heil (Erfolg; Prosperität; Glück; Segen; Gedeihen)
    het welzijn; de voorspoed; het heil
    • welzijn [het ~] zelfstandig naamwoord
    • voorspoed [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • heil [het ~] zelfstandig naamwoord
  2. Heil (Segen; Segnung; Seligkeit)
    de voorspoed; de zegening; de zaligheid; gezegende toestand; het heil; de zegen; zegenen

Vertaal Matrix voor Heil:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
gezegende toestand Heil; Segen; Segnung; Seligkeit Einsegnung; Einsetzung; Einweihung; Heiligkeit; Heiligung; Herrlichkeit; Segen; Segenspendung; Segnung; Seligkeit
heil Erfolg; Gedeihen; Glück; Heil; Prosperität; Segen; Segnung; Seligkeit Einsegnung; Einsetzung; Einweihung; Heiligkeit; Heiligung; Herrlichkeit; Segen; Segenspendung; Segnung; Seligkeit
voorspoed Erfolg; Gedeihen; Glück; Heil; Prosperität; Segen; Segnung; Seligkeit Einsegnung; Einsetzung; Einweihung; Heiligkeit; Heiligung; Herrlichkeit; Segen; Segenspendung; Segnung; Seligkeit
welzijn Erfolg; Gedeihen; Glück; Heil; Prosperität; Segen Gesundheit; Wohlbefinden
zaligheid Heil; Segen; Segnung; Seligkeit Glückseligkeit; Himmelreich; Seligkeit
zegen Heil; Segen; Segnung; Seligkeit Einsegnung; Einsetzung; Einweihung; Heiligkeit; Heiligung; Herrlichkeit; Segen; Segenspendung; Segnung; Seligkeit
zegenen Heil; Segen; Segnung; Seligkeit Einsegnung; Einsetzung; Einweihung; Heiligkeit; Heiligung; Herrlichkeit; Segen; Segenspendung; Segnung; Seligkeit
zegening Heil; Segen; Segnung; Seligkeit Einsegnung; Einsetzung; Einweihung; Heiligkeit; Heiligung; Herrlichkeit; Inauguration; Segen; Segenspendung; Segnung; Seligkeit
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
zegenen einsegnen; einweihen; inaugurieren; initiieren; weihen

Synoniemen voor "Heil":


Heil...:


Synoniemen voor "Heil...":

  • abhelfend; Hilfs...

Verwante vertalingen van heil



Nederlands

Uitgebreide vertaling voor heil (Nederlands) in het Duits

heil:

heil [het ~] zelfstandig naamwoord

  1. het heil (voorspoed; welzijn)
    die Prosperität; Glück; Heil; der Erfolg; der Segen; Gedeihen
    • Prosperität [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Glück [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Heil [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Erfolg [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Segen [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Gedeihen [das ~] zelfstandig naamwoord
  2. het heil (zegen; voorspoed; zegening; )
    der Segen; die Segnung; Heil; die Seligkeit
    • Segen [der ~] zelfstandig naamwoord
    • Segnung [die ~] zelfstandig naamwoord
    • Heil [das ~] zelfstandig naamwoord
    • Seligkeit [die ~] zelfstandig naamwoord
  3. het heil (zegen; voorspoed; zegening; )
    der Segen; die Segnung; die Seligkeit; die Herrlichkeit; die Einweihung; die Einsetzung; die Heiligkeit; die Einsegnung; die Heiligung; die Segenspendung

Vertaal Matrix voor heil:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
Einsegnung gezegende toestand; heil; voorspoed; wijding; zegen; zegenen; zegening heiliging; inauguratie; inauguratierede; inhuldiging; inwijding; inwijdingsplechtigheid; inzegening; inzegeningsplechtigheid; wijding; wijdingsdienst; zegening
Einsetzung gezegende toestand; heil; voorspoed; wijding; zegen; zegenen; zegening heiliging; invoegsel; nominatie; voordracht; wijding; zegening
Einweihung gezegende toestand; heil; voorspoed; wijding; zegen; zegenen; zegening heiliging; inauguratie; inauguratierede; inhuldiging; initiatie; inwijding; inwijdingsplechtigheid; inzegening; inzegeningsplechtigheid; wijding; wijdingsdienst; zegening
Erfolg heil; voorspoed; welzijn bestseller; fortuintje; gelukken; hit; huiduitslag; lukken; mazzel; meevaller; slagen; succes; uitslag; voorspoedigheid; welslagen; werken; werking
Gedeihen heil; voorspoed; welzijn
Glück heil; voorspoed; welzijn bof; buitenkans; buitenkansje; euforie; fortuin; fortuintje; geluk; geluk hebbend; gelukje; gelukkig toeval; gelukkigheid; gelukzaligheid; heerlijkheid; het gelukkig-zijn; mazzel; mazzeltje; meevaller; opsteker; succes; tref; voordeel; voorspoedigheid; welbehagen; welslagen
Heil gezegende toestand; heil; voorspoed; welzijn; zaligheid; zegen; zegenen; zegening
Heiligkeit gezegende toestand; heil; voorspoed; wijding; zegen; zegenen; zegening heiligheid
Heiligung gezegende toestand; heil; voorspoed; wijding; zegen; zegenen; zegening heiliging; wijding; zegening
Herrlichkeit gezegende toestand; heil; voorspoed; wijding; zegen; zegenen; zegening gedragenheid; gelukzaligheid; grandeur; grootsheid; heerlijkheid; indrukwekkendheid; kostelijkheid; luxe; overvloed; plechtigheid; plechtstatigheid; pracht; statigheid; voornaamheid; vormelijkheid; weelde; weelderigheid
Prosperität heil; voorspoed; welzijn
Segen gezegende toestand; heil; voorspoed; welzijn; wijding; zaligheid; zegen; zegenen; zegening baten; heilen; voordelen; zegens
Segenspendung gezegende toestand; heil; voorspoed; wijding; zegen; zegenen; zegening
Segnung gezegende toestand; heil; voorspoed; wijding; zaligheid; zegen; zegenen; zegening heilwens
Seligkeit gezegende toestand; heil; voorspoed; wijding; zaligheid; zegen; zegenen; zegening blijheid; blijmoedigheid; gein; jolijt; keet; leut; lol; opgewektheid; plezier; pret; verlossing; vrolijkheid; zaligheid

Wiktionary: heil

heil
noun
  1. voordeel

Cross Translation:
FromToVia
heil Erlösung salut — Félicité éternelle, fait d’échapper à la damnation

Verwante vertalingen van heil