Ansammeln: vertaling Duits

Remove Ads

Overzicht

Duits naar Nederlands: Meer gegevens...

ansammeln:
- verzamelen; vergaren; sparen; opeenhopen; oppotten; bijeenzamelen; accumuleren; hopen; op bankrekening zetten; verenigen; oprapen; oppikken; opsnappen; oppakken
Ansammeln:
- opstapelen; cumuleren; opeenhopen
Wiktionary:
- ansammeln → centreren, accumuleren, ophopen, opeenhopen, op een stapel zetten, stapelen, opstapelen, opeenstapelen, tassen, afhalen, meebrengen, meenemen, vergaderen, medenemen, medebrengen, collecteren, innen, inzamelen, oogsten, plukken, rapen, verzamelen, groeperen
- Ansammeln → samenscholing, opeenhoping, opeenstapeling, accumulatie

Duits

Uitgebreide vertaling voor ansammeln (Duits) in het Nederlands

ansammeln:

ansammeln werkwoord (sammele an, sammelst an, sammelt an, sammelte an, sammeltet an, angesammelt)

ansammeln (versammeln; sammeln)
verzamelen; vergaren; sparen; opeenhopen; oppotten; bijeenzamelen
- verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
- vergaren werkwoord (vergaar, vergaart, vergaarde, vergaarden, vergaard)
- sparen werkwoord (spaar, spaart, spaarde, spaarden, gespaard)
- opeenhopen werkwoord (hoop opeen, hoopt opeen, hoopte opeen, hoopten opeen, opeengehoopt)
- oppotten werkwoord (pot op, potte op, potten op, opgepot)
- bijeenzamelen werkwoord
ansammeln (stapeln; anhäufen; sammeln; zusammendrängen; aufhäufen)
accumuleren; opeenhopen; hopen
- accumuleren werkwoord (accumuleer, accumuleert, accumuleerde, accumuleerden, geaccumuleerd)
- opeenhopen werkwoord (hoop opeen, hoopt opeen, hoopte opeen, hoopten opeen, opeengehoopt)
- hopen werkwoord (hoop, hoopt, hoopte, hoopten, gehoopt)
ansammeln (Geld auf der Bank tun; sparen; sammeln; versammeln; scharen; aufbewahren; übrigbehalten)
sparen; op bankrekening zetten
- sparen werkwoord (spaar, spaart, spaarde, spaarden, gespaard)
- op bankrekening zetten werkwoord
ansammeln (versammeln; sammeln; scharen)
verzamelen; verenigen
- verzamelen werkwoord (verzamel, verzamelt, verzamelde, verzamelden, verzameld)
- verenigen werkwoord (verenig, verenigt, verenigde, verenigden, verenigd)
ansammeln (aufsammeln; aufnehmen; aufheben; versammeln; auflesen; zusammentragen)
oprapen; oppikken; opsnappen; oppakken
- oprapen werkwoord (raap op, raapt op, raapte op, raapten op, opgeraapt)
- oppikken werkwoord (pik op, pikt op, pikte op, pikten op, opgepikt)
- opsnappen werkwoord (snap op, snapt op, snapte op, snapten op, opgesnapt)
- oppakken werkwoord (pak op, pakt op, pakte op, pakten op, opgepakt)

Conjugations for ansammeln:

Präsens

sammele an
sammelst an
sammelt an
sammelen an
sammelt an
sammelen an

Imperfekt

sammelte an
sammeltest an
sammelte an
sammelten an
sammeltet an
sammelten an

Perfekt

habe angesammelt
hast angesammelt
hat angesammelt
haben angesammelt
habt angesammelt
haben angesammelt

1. Konjunktiv [1]

sammele an
sammelest an
sammele an
sammelen an
sammelet an
sammelen an

2. Konjunktiv

sammelte an
sammeltest an
sammelte an
sammelten an
sammeltet an
sammelten an

Futur 1

werde ansammeln
wirst ansammeln
wird ansammeln
werden ansammeln
werdet ansammeln
werden ansammeln

1. Konjunktiv [2]

würde ansammeln
würdest ansammeln
würde ansammeln
würden ansammeln
würdet ansammeln
würden ansammeln

Diverses

sammel an!
sammelt an!
sammelen Sie an!
angesammelt
ansammelnd

1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor ansammeln:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
hopen		Haufen
opeenhopen		Anhäufen; Ansammeln
oprapen		Aufheben
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
accumuleren	anhäufen; ansammeln; aufhäufen; sammeln; stapeln; zusammendrängen	sich erhöhen; stapeln
bijeenzamelen	ansammeln; sammeln; versammeln
hopen	anhäufen; ansammeln; aufhäufen; sammeln; stapeln; zusammendrängen	erhoffen; herbeisehnen; hoffen; schmachten; sich sehnen; verlangen; wünschen
op bankrekening zetten	Geld auf der Bank tun; ansammeln; aufbewahren; sammeln; scharen; sparen; versammeln; übrigbehalten
opeenhopen	anhäufen; ansammeln; aufhäufen; sammeln; stapeln; versammeln; zusammendrängen	anhäufen; aufhäufen; aufstapeln; häufen; sich häufen; stapeln
oppakken	ansammeln; aufheben; auflesen; aufnehmen; aufsammeln; versammeln; zusammentragen	einsperren; erfassen; ergreifen; fassen; fesseln; festnehmen; greifen; verhaften
oppikken	ansammeln; aufheben; auflesen; aufnehmen; aufsammeln; versammeln; zusammentragen	Unterricht bekommen; abholen; aneignen; anlernen; aufpicken; einpauken; einsammeln; erlernen; holen; lernen; studieren
oppotten	ansammeln; sammeln; versammeln	auf die Seite legen; beiseite legen; hamstern; horten; zurücklegen
oprapen	ansammeln; aufheben; auflesen; aufnehmen; aufsammeln; versammeln; zusammentragen
opsnappen	ansammeln; aufheben; auflesen; aufnehmen; aufsammeln; versammeln; zusammentragen
sparen	Geld auf der Bank tun; ansammeln; aufbewahren; sammeln; scharen; sparen; versammeln; übrigbehalten	achten; verschonen
verenigen	ansammeln; sammeln; scharen; versammeln
vergaren	ansammeln; sammeln; versammeln	bündeln; einsammeln; häufen; sammeln; versammeln; zusammensuchen; zusammentragen
verzamelen	ansammeln; sammeln; scharen; versammeln	auflesen; bündeln; einholen; einsammeln; ernten; häufen; lesen; pflücken; sammeln; versammeln; zusammenkommen; zusammensuchen; zusammentragen

Synoniemen voor "ansammeln":

akkumulieren; anhäufen; inkorporieren; speichern; zusammentragen
erheben; aufbewahren; einsammeln; erfassen; sammeln; stapeln; zusammenbringen

Wiktionary: ansammeln

Cross Translation:

From	To	Via
• ansammeln	→ centreren	↔ center — cause to occupy the center
• ansammeln	→ accumuleren; ophopen; opeenhopen	↔ accumuler — Accumuler
• ansammeln	→ op een stapel zetten; opeenhopen; ophopen; stapelen; opstapelen; opeenstapelen; tassen	↔ entasser — mettre en tas.
• ansammeln	→ afhalen; meebrengen; meenemen; vergaderen; medenemen; medebrengen; collecteren; innen; inzamelen; oogsten; plukken; rapen; verzamelen; groeperen; ophopen; opeenhopen; stapelen; opstapelen; opeenstapelen; tassen	↔ rassembler — assembler de nouveau des personnes, des bêtes ou des choses qui disperser.

Ansammeln:

Ansammeln [das ~] zelfstandig naamwoord

Ansammeln (Anhäufen)
opstapelen; cumuleren; opeenhopen
- opstapelen [znw.] zelfstandig naamwoord
- cumuleren [znw.] zelfstandig naamwoord
- opeenhopen [znw.] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Ansammeln:

Zelfstandig Naamwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
cumuleren	Anhäufen; Ansammeln
opeenhopen	Anhäufen; Ansammeln
opstapelen	Anhäufen; Ansammeln
Werkwoord	Verwante vertalingen	Andere vertalingen
cumuleren		anhäufen; kumulieren
opeenhopen		anhäufen; ansammeln; aufhäufen; aufstapeln; häufen; sammeln; sich häufen; stapeln; versammeln; zusammendrängen
opstapelen		anhäufen; aufhäufen; aufstapeln; hineinfressen; hinunterschlucken; häufen; sich häufen; stapeln; verbeißen

Wiktionary: Ansammeln

Cross Translation:

From	To	Via
• Ansammeln	→ samenscholing; opeenhoping; opeenstapeling; accumulatie	↔ accumulation — action d’accumuler, en parlant des choses physiques et les choses morales.

Verwante vertalingen van ansammeln

sich ansammeln

Remove Ads

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: ansammeln

Uitgebreide vertaling voor ansammeln (Duits) in het Nederlands

ansammeln:

ansammeln werkwoord (sammele an, sammelst an, sammelt an, sammelte an, sammeltet an, angesammelt)

ansammeln (versammeln; sammeln)

ansammeln (stapeln; anhäufen; sammeln; zusammendrängen; aufhäufen)

ansammeln (Geld auf der Bank tun; sparen; sammeln; versammeln; scharen; aufbewahren; übrigbehalten)

ansammeln (versammeln; sammeln; scharen)

ansammeln (aufsammeln; aufnehmen; aufheben; versammeln; auflesen; zusammentragen)

Conjugations for ansammeln:

Präsens

Imperfekt

Perfekt

1. Konjunktiv [1]

2. Konjunktiv

Futur 1

1. Konjunktiv [2]

Diverses

Vertaal Matrix voor ansammeln:

Synoniemen voor "ansammeln":

Wiktionary: ansammeln

Ansammeln:

Ansammeln [das ~] zelfstandig naamwoord

Ansammeln (Anhäufen)

Vertaal Matrix voor Ansammeln:

Wiktionary: Ansammeln

Verwante vertalingen van ansammeln