Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: anhängen

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: anhängen

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. anhängen:
  2. Anhängen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor anhängen (Duits) in het Nederlands

anhängen:

anhängen werkwoord (hänge an, hängst an, hängt an, hängte an, hängtet an, angehängt)

  1. anhängen (ankuppeln)
    aankoppelen; vastkoppelen; aanhangen
    • aankoppelen werkwoord (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • vastkoppelen werkwoord (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • aanhangen werkwoord (hang aan, hangt aan, hing aan, hingen aan, aangehangen)
  2. anhängen (ankoppeln; ankuppeln; kuppeln; )
    aankoppelen; aanhaken; vastkoppelen; vasthaken
    • aankoppelen werkwoord (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
    • aanhaken werkwoord (haak aan, haakt aan, haakte aan, haakten aan, aangehaakt)
    • vastkoppelen werkwoord (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
    • vasthaken werkwoord (haak vast, haakt vast, haakte vast, haakten vast, vastgehaakt)
  3. anhängen (ankoppeln)
    aankoppelen
    • aankoppelen werkwoord (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
  4. anhängen (bei jemandem bleiben)
    blijven bij; hechten aan

Conjugations for anhängen:

Präsens
  1. hänge an
  2. hängst an
  3. hängt an
  4. hängen an
  5. hängt an
  6. hängen an
Imperfekt
  1. hängte an
  2. hängtest an
  3. hängte an
  4. hängten an
  5. hängtet an
  6. hängten an
Perfekt
  1. habe angehängt
  2. hast angehängt
  3. hat angehängt
  4. haben angehängt
  5. habt angehängt
  6. haben angehängt
1. Konjunktiv [1]
  1. hänge an
  2. hängest an
  3. hänge an
  4. hängen an
  5. hänget an
  6. hängen an
2. Konjunktiv
  1. hängte an
  2. hängtest an
  3. hängte an
  4. hängten an
  5. hängtet an
  6. hängten an
Futur 1
  1. werde anhängen
  2. wirst anhängen
  3. wird anhängen
  4. werden anhängen
  5. werdet anhängen
  6. werden anhängen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde anhängen
  2. würdest anhängen
  3. würde anhängen
  4. würden anhängen
  5. würdet anhängen
  6. würden anhängen
Diverses
  1. häng an!
  2. hängt an!
  3. hängen Sie an!
  5. angehängt
  6. anhängend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

anhängen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. anhängen (anhaken)
    aanhaken; het haken
    • aanhaken [znw.] zelfstandig naamwoord
    • haken [het ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor anhängen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhaken anhaken; anhängen
aanhangen Anhängen
haken anhaken; anhängen Reißschienen
vasthaken Anhaken; Ankoppeln; Festhaken
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhaken anhaken; anhängen; ankoppeln; ankuppeln; haken; koppeln; kuppeln
aanhangen anhängen; ankuppeln
aankoppelen anhaken; anhängen; ankoppeln; ankuppeln; haken; koppeln; kuppeln
blijven bij anhängen; bei jemandem bleiben
haken festhaken; haken
hechten aan anhängen; bei jemandem bleiben
vasthaken anhaken; anhängen; ankoppeln; ankuppeln; haken; koppeln; kuppeln
vastkoppelen anhaken; anhängen; ankoppeln; ankuppeln; haken; koppeln; kuppeln

Synoniemen voor "anhängen":


Wiktionary: anhängen

anhängen
verb
  1. met een haak vastmaken
  2. ten laste leggen

Anhängen:

Anhängen [das ~] zelfstandig naamwoord

  1. Anhängen
    aanhangen

Vertaal Matrix voor Anhängen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhangen Anhängen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanhangen anhängen; ankuppeln







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0247 seconde
Page rendered in 1.0 seconds