Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: Schwelle

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: Schwelle

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Schwelle:
  2. schwellen:
  3. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Schwelle (Duits) in het Nederlands

Schwelle:

Schwelle [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Schwelle (Drempel)
    de drempel; de dorpel
    • drempel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • dorpel [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. die Schwelle (Eisenbahnschwelle)
    de dwarsligger; dwars liggende onderbalk
  3. die Schwelle
    terreinverhoging
  4. die Schwelle (Schwellenwert)
    de drempelwaarde

Vertaal Matrix voor Schwelle:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
dorpel Drempel; Schwelle
drempel Drempel; Schwelle
drempelwaarde Schwelle; Schwellenwert
dwars liggende onderbalk Eisenbahnschwelle; Schwelle
dwarsligger Eisenbahnschwelle; Schwelle Querkopf
terreinverhoging Schwelle

Synoniemen voor "Schwelle":


Wiktionary: Schwelle

Schwelle
noun
  1. Gleisbau: einer der Balken, auf denen die Gleise ruhen
  2. Minimalwert einer Größe, ab der ein interessierender Effekt einsetzt (Relevanz, Wahrnehmung, Schalten und so weiter)
  3. im bildlichen Sinne: an der Schwelle von etwas: am (zeitlichen oder örtlichen) Anfang von etwas
  4. unterer Querbalken eines Türrahmens, über den man zum Eintreten geht
Cross Translation:
FromToVia
• Schwelle → dwarsligger; biels; biel ↔ sleeper — horizontal wooden or concrete structural member supporting railway lines
• Schwelle → dorpel; drempel ↔ threshold — bottom-most part of a doorway
• Schwelle → drempel ↔ seuil — Pièce de construction, au bas de l’ouverture d’une porte.

schwellen:

schwellen werkwoord (schwelle, schwellst, schwellt, schwellte, schwelltet, geschwellt)

  1. schwellen (aufschwellen; anschwellen)
    opzwellen; zwellen
    • opzwellen werkwoord (zwel op, zwelt op, zwol op, zwollen op, opgezwollen)
    • zwellen werkwoord (zwel, zwelt, zwol, zwollen, gezwollen)
  2. schwellen (anschwellen; werden; entstehen; )
    oprijzen; rijzen
    • oprijzen werkwoord (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
  3. schwellen (anschwellen)
    opzwellen; uitdijen; dik worden
    • opzwellen werkwoord (zwel op, zwelt op, zwol op, zwollen op, opgezwollen)
    • uitdijen werkwoord (dij uit, dijt uit, dijde uit, dijden uit, uitgedijd)
    • dik worden werkwoord (word dik, wordt dik, werd dik, werden dik, dik geworden)
  4. schwellen (aufragen; emporsteigen; steigen; )
    oprijzen; rijzen; omhoogrijzen
    • oprijzen werkwoord (rijs op, rijst op, rees op, rezen op, opgerezen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoogrijzen werkwoord (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhooggerezen)
  5. schwellen (ausdehnen)
    uitdijen; uitzwellen
    • uitdijen werkwoord (dij uit, dijt uit, dijde uit, dijden uit, uitgedijd)
    • uitzwellen werkwoord
  6. schwellen (emporsteigen; steigen; zunehmen; anwachsen; anschwellen)
    stijgen; rijzen; omhoog rijzen; omhoog komen; aanwassen; omhoogstijgen
    • stijgen werkwoord (stijg, stijgt, steeg, stegen, gestegen)
    • rijzen werkwoord (rijs, rijst, rees, rezen, gerezen)
    • omhoog rijzen werkwoord (rijs omhoog, rijst omhoog, rees omhoog, rezen omhoog, omhoog gerezen)
    • omhoog komen werkwoord (kom omhoog, komt omhoog, kwam omhoog, kwamen omhoog, omhooggekomen)
    • aanwassen werkwoord (was aan, wast aan, waste aan, wasten aan, aangewassen)
    • omhoogstijgen werkwoord (stijg omhoog, stijgt omhoog, steeg omhoog, stegen omhoog, omhooggestegen)

Conjugations for schwellen:

Präsens
  1. schwelle
  2. schwellst
  3. schwellt
  4. schwellen
  5. schwellt
  6. schwellen
Imperfekt
  1. schwellte
  2. schwelltest
  3. schwellte
  4. schwellten
  5. schwelltet
  6. schwellten
Perfekt
  1. bin geschwellt
  2. bist geschwellt
  3. ist geschwellt
  4. sind geschwellt
  5. seid geschwellt
  6. sind geschwellt
1. Konjunktiv [1]
  1. schwelle
  2. schwellest
  3. schwelle
  4. schwellen
  5. schwellet
  6. schwellen
2. Konjunktiv
  1. schwellete
  2. schwelletest
  3. schwellete
  4. schwelleten
  5. schwelletet
  6. schwelleten
Futur 1
  1. werde schwellen
  2. wirst schwellen
  3. wird schwellen
  4. werden schwellen
  5. werdet schwellen
  6. werden schwellen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde schwellen
  2. würdest schwellen
  3. würde schwellen
  4. würden schwellen
  5. würdet schwellen
  6. würden schwellen
Diverses
  1. schwell!
  2. schwellt!
  3. schwellen Sie!
  5. geschwellt
  6. schwellend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor schwellen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwassen Anschwellen; Anwachsen
omhoog komen Emporkommen; Hinaufkommen
stijgen Abheben; Ansteigen; Ansteigung; Aufgehen; Emporsteigen; Hinaufsteigen; Steigen
uitdijen Anschwellung; Ausdehnung
zwellen Schwellen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aanwassen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
dik worden anschwellen; schwellen
omhoog komen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen
omhoog rijzen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen
omhoogrijzen ansteigen; aufragen; aufsteigen; emporkommen; emporragen; emporsteigen; ersteigen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; steigen aufgehen; aufstehen; emporkommen; gehen; sicher heben; treiben
omhoogstijgen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen besteigen; emporsteigen; heraufsteigen; hinaufklettern; hinaufsteigen; hochsteigen; klettern
oprijzen anschwellen; ansteigen; aufgehen; aufragen; aufsteigen; eintreten; emporkommen; emporragen; emporsteigen; entkeimen; entspringen; entstehen; erstehen; ersteigen; gelangen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; sicherheben; steigen; wachsen; werden
opzwellen anschwellen; aufschwellen; schwellen
rijzen anschwellen; ansteigen; anwachsen; aufgehen; aufragen; aufsteigen; eintreten; emporkommen; emporragen; emporsteigen; entkeimen; entspringen; entstehen; erstehen; ersteigen; gelangen; heraufkommen; heraufsteigen; hochsteigen; schwellen; sicherheben; steigen; wachsen; werden; zunehmen aufgehen; aufstehen; emporkommen; gehen; sicher heben; treiben
stijgen anschwellen; anwachsen; emporsteigen; schwellen; steigen; zunehmen abheben; anschwellen; ansteigen; aufstocken; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; besteigen; emporsteigen; heraufsteigen; hinaufklettern; hinaufsteigen; hochsteigen; klettern; steigern; vergrößern; vermehren; zunehmen
uitdijen anschwellen; ausdehnen; schwellen ausbauen; ausbreiten; ausdehnen; ausweiten; erweitern; expandieren; vergrößern
uitzwellen ausdehnen; schwellen
zwellen anschwellen; aufschwellen; schwellen

Synoniemen voor "schwellen":


Wiktionary: schwellen

schwellen
verb
  1. in volume toenemen
Cross Translation:
FromToVia
• schwellen → zwellen; uitdeinen ↔ bloat — to cause to become distended
• schwellen → zwellen; opzwellen; aanzwellen ↔ swell — intransitive: to become bigger, especially due to being engorged
• schwellen → opzwellen; zwellen; vergroten ↔ enfler — augmenter un corps de volume ; gonfler.
• schwellen → opzwellen ↔ gonfler — augmenter quelque chose de volume en la remplissant de gaz ou d’un fluide ; faire saillir.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0607 seconde
Page rendered in 1.0 seconds