Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Zoek: Fälle

Duitse en Nederlandse zoekresultaten voor: Fälle

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. Falle:
  2. Fälle:
  3. fallen:
  4. fällen:
  5. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor Fälle (Duits) in het Nederlands

Falle:

Falle [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Falle (Hinterhalt)
    de hinderlaag; de valstrik; de val
    • hinderlaag [de ~] zelfstandig naamwoord
    • valstrik [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
    • val [de ~ (m)] zelfstandig naamwoord
  2. die Falle (Klampe; Milbe; Klemme; Krampe)
    de mijt; de klamp
    • mijt [de ~] zelfstandig naamwoord
    • klamp [de ~] zelfstandig naamwoord

Vertaal Matrix voor Falle:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hinderlaag Falle; Hinterhalt
klamp Falle; Klampe; Klemme; Krampe; Milbe Klammer; Kuhklaue; Schließe
mijt Falle; Klampe; Klemme; Krampe; Milbe
val Falle; Hinterhalt Abnahme; Fall; Fallen; Rückgang; Schrumpfung; Senkung; Sinken; Stürzen; Untergang; Zusammenbruch; während der Landung aufsetzen
valstrik Falle; Hinterhalt

Synoniemen voor "Falle":


Wiktionary: Falle

Falle
noun
  1. apparaat met een vallende deur of klem met als doel dieren te vangen
Cross Translation:
FromToVia
• Falle → val ↔ trap — device designed to catch or kill animals
• Falle → val ↔ trap — trick or arrangement designed to catch someone in a more general sense
• Falle → slag; val; valstrik ↔ piège — instrument, machine dissimuler dont on se servir pour prendre des animal, comme les loups, les renards, etc.

Fälle:

Fälle [die ~] zelfstandig naamwoord

  1. die Fälle (Problemfall; Fall; Objekt; Geschichte; Scherereien)
    het probleemgeval; het geval

Vertaal Matrix voor Fälle:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
geval Fall; Fälle; Geschichte; Objekt; Problemfall; Scherereien Affäre; Angelegenheit; Fall; Frage; Sache; Vorfall; Vorgang; Zwischenfall
probleemgeval Fall; Fälle; Geschichte; Objekt; Problemfall; Scherereien

Fälle vorm van fallen:

fallen werkwoord (falle, fällst, fällt, fiel, fielt, gefallen)

  1. fallen (ausrutschen; stürzen; hinfallen; )
    vallen; op zijn bek gaan; ten val komen; onderuitgaan
    • vallen werkwoord (val, valt, viel, vielen, gevallen)
    • op zijn bek gaan werkwoord
    • ten val komen werkwoord (kom ten val, komt ten val, kwam ten val, kwamen ten val, ten val gekomen)
    • onderuitgaan werkwoord (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
  2. fallen (abrutschen; senken; einsacken; )
    zakken; kelderen
    • zakken werkwoord (zak, zakt, zakte, zakten, gezakt)
    • kelderen werkwoord (kelder, keldert, kelderde, kelderden, gekelderd)
  3. fallen (abrutschen; einsacken; glitschen; )
    vervallen; wegglijden; inzinken; aftakelen; afzakken; afglijden; wegzinken
    • vervallen werkwoord (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • wegglijden werkwoord (glijd weg, glijdt weg, gleed weg, gleden weg, weggegleden)
    • inzinken werkwoord (zink in, zinkt in, zonk in, zonken in, ingezonken)
    • aftakelen werkwoord (takel af, takelt af, takelde af, takelden af, afgetakeld)
    • afzakken werkwoord (zak af, zakt af, zakte af, zakten af, afgezakt)
    • afglijden werkwoord (glijd af, glijdt af, gleed af, gleden af, afgegleden)
    • wegzinken werkwoord (zink weg, zinkt weg, zonk weg, zonken weg, weggezonken)
  4. fallen (abbauen; vermindern; sinken; )
    declineren; afnemen; achteruitgaan; minder worden
    • declineren werkwoord (declineer, declineert, declineerde, declineerden, gedeclineerd)
    • afnemen werkwoord (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • achteruitgaan werkwoord (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • minder worden werkwoord (word minder, wordt minder, werd minder, werden minder, minder geworden)
  5. fallen (rutschen; ausrutschen; glitschen)
    uitschuiven; slippen; uitglibberen; onderuitgaan; uitglijden; wegschieten; uitschieten
    • uitschuiven werkwoord
    • slippen werkwoord (slip, slipt, slipte, slipten, geslipt)
    • uitglibberen werkwoord
    • onderuitgaan werkwoord (ga onderuit, gaat onderuit, ging onderuit, gingen onderuit, onderuit gegaan)
    • uitglijden werkwoord (glij uit, glijt uit, glee uit, gleeen uit, uitgegleden)
    • wegschieten werkwoord
    • uitschieten werkwoord (schiet uit, schoot uit, schoten uit, uitgeschoten)
  6. fallen (taumeln; stürzen; einenPurzelbaumschlagen; )
    duikelen; buitelen
    • duikelen werkwoord (duikel, duikelt, duikelde, duikelden, geduikeld)
    • buitelen werkwoord (buitel, buitelt, buitelde, buitelden, gebuiteld)
  7. fallen (blitzen; gewittern; donnern; )
    donderen; onweren
    • donderen werkwoord (donder, dondert, donderde, donderden, gedonderd)
    • onweren werkwoord
  8. fallen (aufräumen; ausräumen; abräumen; )
    opruimen; afdekken; afruimen
    • opruimen werkwoord (ruim op, ruimt op, ruimde op, ruimden op, opgeruimd)
    • afdekken werkwoord (dek af, dekt af, dekte af, dekten af, afgedekt)
    • afruimen werkwoord (ruim af, ruimt af, ruimde af, ruimden af, afgeruimd)
  9. fallen (sinken; untergehen; versinken; )
    ondergaan; zinken; onder water gaan
    • ondergaan werkwoord (onderga, ondergaat, onderging, ondergingen, ondergaan)
    • zinken werkwoord (zink, zinkt, zonk, zonken, gezonken)
    • onder water gaan werkwoord

Conjugations for fallen:

Präsens
  1. falle
  2. fällst
  3. fällt
  4. fallen
  5. fallt
  6. fallen
Imperfekt
  1. fiel
  2. fielst
  3. fiel
  4. fielen
  5. fielt
  6. fielen
Perfekt
  1. bin gefallen
  2. bist gefallen
  3. ist gefallen
  4. sind gefallen
  5. seid gefallen
  6. sind gefallen
1. Konjunktiv [1]
  1. falle
  2. fallest
  3. falle
  4. fallen
  5. fallet
  6. fallen
2. Konjunktiv
  1. fiele
  2. fielest
  3. fiele
  4. fielen
  5. fielet
  6. fielen
Futur 1
  1. werde fallen
  2. wirst fallen
  3. wird fallen
  4. werden fallen
  5. werdet fallen
  6. werden fallen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde fallen
  2. würdest fallen
  3. würde fallen
  4. würden fallen
  5. würdet fallen
  6. würden fallen
Diverses
  1. fall!
  2. fallt!
  3. fallen Sie!
  5. gefallen
  6. fallend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor fallen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan Abfallen; Abnehmen; Schwächer werden; Vermindern
afdekken Abblenden; Abdecken; Abschirmen; Beschützen
afnemen Abfallen; Abnehmen; Abwischen; Schwächer werden; Staub abnehmen; Vermindern
declineren Beugung; Deklinierung; Flexion
donderen Donner; Donnern; Gepolter
inzinken Einsinken; Wegsacken
kelderen Abrutschen; Einsinken; Sinken; Zurückfallen; stark im Wert fallen
minder worden Abnahme; Fallen; Rückgang; Schrumpfung; Senkung; Sinken; Verminderung; weniger werden
onderuitgaan Ausrutschen
onweren Donnern; Gewitter
slippen rutschen; schlittern
uitglijden Ausgleiten; Ausrutschen
vallen Fallen; Stürzen
vervallen Verfallen; Verstreichen
wegglijden Ausgleiten
wegzinken Einsinken; Wegsacken
zakken Taschen; Tüten
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen abarten; abnehmen; aus der Art schlagen; ausarten; degenerieren; entarten; heruntermachen; verderben; vergehen; verleiden; zerfallen; zurückfahren; zurückgehen; zurücklaufen; zurückprallen; zurückscheuen; zurückschrecken; zurückzaudern; zurückzucken
afdekken abblenden; abdecken; abmontieren; abnehmen; abräumen; abschirmen; abziehen; anstellen; aufhellen; aufklären; aufräumen; ausräumen; ausverkaufen; beheben; benehmen; beseitigen; blenden; decken; egalisieren; einräumen; enteignen; entheben; entnehmen; erleichtern; erlöschen; fallen; klarwerden; schaukeln; schwinden; sinken; verfallen; wegräumen abblenden; abdecken; abgrenzen; abschirmen; absperren; abzäunen; begrenzen; umzäunen
afglijden abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen abgleiten; abrutschen; hinabgleiten
afnemen abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen abhandenmachen; abnehmen; abräumen; abstauben; abwischen; aufholen; beschränken; beseitigen; einschrumpfen; einschränken; entfernen; entnehmen; entstauben; entwenden; fortbringen; fortnehmen; fortschaffen; geringer werden; herabsetzen; hinterziehen; klauen; kürzen; rauben; reduzieren; schlechter werden; schrumpfen; schwinden; stehlen; vermindern; verringern; vertreiben; veruntreuen; wegholen; wegnehmen; wegschaffen; wegschnappen; wegtun; weniger werden
afruimen abblenden; abdecken; abmontieren; abnehmen; abräumen; abschirmen; abziehen; anstellen; aufhellen; aufklären; aufräumen; ausräumen; ausverkaufen; beheben; benehmen; beseitigen; blenden; decken; egalisieren; einräumen; enteignen; entheben; entnehmen; erleichtern; erlöschen; fallen; klarwerden; schaukeln; schwinden; sinken; verfallen; wegräumen abräumen
aftakelen abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen abschwächen; nachlassen; seine Kräfte lassen nach; weggleiten
afzakken abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen
buitelen einenPurzelbaumschlagen; fallen; fliegen; hinfallen; kippen; purzeln; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen
declineren abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen ablehnen; abwandeln; abändern; beugen; deklinieren; geringer werden; konjugieren; schlechter werden; verbeugen; vermindern; verringern; weigern; weniger werden
donderen blitzen; donnern; ertönen; fallen; geifern; gewittern; grollen; grunzen; knallen; schleudern; schmatzen; schmeißen; schmettern; stürzen; tosen; wettern keifen; schelten; schimpfen
duikelen einenPurzelbaumschlagen; fallen; fliegen; hinfallen; kippen; purzeln; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen
inzinken abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen einsacken; einsinken; einstürzen; zusammenbrechen; zusammenfallen; zusammensinken; zusammenstürzen
kelderen abrutschen; aus Zink; durchfallen; durchrasseln; einnicken; einpacken; einsacken; einschlafen; einschlummern; einsinken; einstürzen; fallen; galvanisieren; herabsacken; herunterrutschen; sausen; segeln; senken; setzen; sickern; sinken; versenken; versinken; verzinken; zinken kippen; purzeln; stark im Wert fallen; stolpern; stürzen; taumeln; umfallen; umkippen
minder worden abbauen; abschwächen; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verknappen; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückgehen; zusammengehen beschränken; einschrumpfen; einschränken; geringer werden; herabsetzen; kürzen; reduzieren; schlechter werden; schrumpfen; schwinden; vermindern; verringern; weniger werden
onder water gaan einsinken; einstürzen; fallen; herunterrutschen; senken; sichsenken; sickern; sinken; umkommen; untergehen; versenken; versinken
ondergaan einsinken; einstürzen; fallen; herunterrutschen; senken; sichsenken; sickern; sinken; umkommen; untergehen; versenken; versinken erliegen; umkommen; untergehen; zugrunde gehen; zusammenbrechen
onderuitgaan ausrutschen; fallen; fliegen; glitschen; hinfallen; purzeln; rutschen; stolpern; straucheln; stürzen
onweren blitzen; donnern; ertönen; fallen; geifern; gewittern; grollen; grunzen; knallen; schleudern; schmatzen; schmeißen; schmettern; stürzen; tosen; wettern
op zijn bek gaan ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen
opruimen abblenden; abdecken; abmontieren; abnehmen; abräumen; abschirmen; abziehen; anstellen; aufhellen; aufklären; aufräumen; ausräumen; ausverkaufen; beheben; benehmen; beseitigen; blenden; decken; egalisieren; einräumen; enteignen; entheben; entnehmen; erleichtern; erlöschen; fallen; klarwerden; schaukeln; schwinden; sinken; verfallen; wegräumen abdecken; abräumen; aufbewahren; aufheben; aufräumen; ausmisten; ausräumen; ausverkaufen; bergen; bewahren; lagern; speichern; weglegen; wegräumen
slippen ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen ausgleiten; ausrutschen; gleiten; glitschen; rutschen; schlittern
ten val komen ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen
uitglibberen ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen
uitglijden ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen ausgleiten; ausrutschen; gleiten; glitschen; rutschen; schlittern
uitschieten ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen ausschießen; entkeimen; sein; sprießen; stammen
uitschuiven ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen
vallen ausrutschen; fallen; fliegen; hinfallen; purzeln; stolpern; straucheln; stürzen abnehmen; einsacken; einsinken; einstürzen; entschlafen; herabfallen; herunterstürzen; hinunterfallen; hinunterstürzen; im Sterben liegen; kippen; purzeln; rücklaufen; sterben; stolpern; taumeln; umfallen; umkippen; umkommen; zugrunde gehen
vervallen abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen ablaufen; baufällig werden; geringer werden; leicht abfallend; schlechter werden; verfallen; vergehen; verkommen; vermindern; verringern; verstreichen; vorbei gehen; weniger werden; zerfallen; zusammenfallen
wegglijden abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen abschwächen; nachlassen; seine Kräfte lassen nach; weggleiten
wegschieten ausrutschen; fallen; glitschen; rutschen
wegzinken abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; glitschen; schrumpfen; versinken; zurückgehen
zakken abrutschen; aus Zink; durchfallen; durchrasseln; einnicken; einpacken; einsacken; einschlafen; einschlummern; einsinken; einstürzen; fallen; galvanisieren; herabsacken; herunterrutschen; sausen; segeln; senken; setzen; sickern; sinken; versenken; versinken; verzinken; zinken
zinken einsinken; einstürzen; fallen; herunterrutschen; senken; sichsenken; sickern; sinken; umkommen; untergehen; versenken; versinken vergehen; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vervallen abgelebt; abgenutzt; beendet; fällig; um; veraltet; verschlissen; verstrichen
zinken aus Zink
Not SpecifiedVerwante vertalingenAndere vertalingen
opruimen Aufräumen

Synoniemen voor "fallen":


Wiktionary: fallen

fallen
verb
  1. einnehmen werden
  2. -
  3. auf einen niedrigeren Wert sinken
  4. sterben durch Gewalteinwirkung im Krieg
  5. unkontrolliert von oben nach unten bewegen (durch die Gravitation)
fallen
verb
  1. met veel lawaai ergens afvallen.
  2. vallend iets binnengaan
  3. uiteindelijk, vaak per ongeluk, ergens geraken
  4. vrijelijk onder invloed van de zwaartekracht naar de aarde bewegen
Cross Translation:
FromToVia
• fallen → achteruitgaan; terugvallen; afnemen; vervallen ↔ decline — move downwards
• fallen → vallen ↔ fall — move to a lower position under the effect of gravity
• fallen → vallen ↔ tomber — Être entraîné de haut en bas par son poids

fällen:

fällen werkwoord (fälle, fällst, fällt, fällte, fälltet, gefällt)

  1. fällen (Bäume fällen; kappen; umhauen; )
    kappen; hakken; bomen kappen; vellen; omhakken; houwen
    • kappen werkwoord (kap, kapt, kapte, kapten, gekapt)
    • hakken werkwoord (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)
    • bomen kappen werkwoord
    • vellen werkwoord (vel, velt, velde, velden, geveld)
    • omhakken werkwoord (hak om, hakt om, hakte om, hakten om, omgehakt)
    • houwen werkwoord (houw, houwt, houwde, houwden, gehouwd)
  2. fällen (umhauen)
    omhouwen
    • omhouwen werkwoord (houw om, houwt om, hieuw om, hieuwen om, omgehouwen)

Conjugations for fällen:

Präsens
  1. fälle
  2. fällst
  3. fällt
  4. fällen
  5. fällt
  6. fällen
Imperfekt
  1. fällte
  2. fälltest
  3. fällte
  4. fällten
  5. fälltet
  6. fällten
Perfekt
  1. habe gefällt
  2. hast gefällt
  3. hat gefällt
  4. haben gefällt
  5. habt gefällt
  6. haben gefällt
1. Konjunktiv [1]
  1. fälle
  2. fällest
  3. fälle
  4. fällen
  5. fället
  6. fällen
2. Konjunktiv
  1. fällte
  2. fälltest
  3. fällte
  4. fällten
  5. fälltet
  6. fällten
Futur 1
  1. werde fällen
  2. wirst fällen
  3. wird fällen
  4. werden fällen
  5. werdet fällen
  6. werden fällen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde fällen
  2. würdest fällen
  3. würde fällen
  4. würden fällen
  5. würdet fällen
  6. würden fällen
Diverses
  1. fälle!
  2. fällt!
  3. fällen Sie!
  5. gefällt
  6. fällend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor fällen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
hakken Schuhabsätze
houwen Schmisse
kappen Aufhören; Ausscheiden; Umhacken; Umhauen
omhakken Umhacken; Umhauen
vellen Bälge; Umhacken; Umhauen; Umsägen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bomen kappen Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen
hakken Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen feinhacken; hacken; hobeln; in Stücke hacken
houwen Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen
kappen Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen einschneiden; knipsen; schneiden
omhakken Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen
omhouwen fällen; umhauen
vellen Bäume fällen; abholzen; fällen; hacken; hauen; kappen; umhacken; umhauen; umschlagen

Wiktionary: fällen

fällen
verb
  1. een boom onderaan met een bijl hakken tot die omvalt
Cross Translation:
FromToVia
• fällen → vellen ↔ cut down — To bring down a tree
• fällen → vellen ↔ fell — to make something fall

Verwante vertalingen van Fälle







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.1489 seconde
Page rendered in 1.0 seconds