Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal zuschliessen

Vertaal zuschliessen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. zuschliessen:

Duits

Uitgebreide vertaling voor zuschliessen (Duits) in het Nederlands

zuschliessen:

zuschliessen werkwoord (schließe zu, schließt zu, schloß zu, schloßt zu, zugeschlossen)

  1. zuschliessen (abschließen; verriegeln; versperren; )
    afsluiten; dichtdoen
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
  2. zuschliessen (verriegeln; schließen; sperren; )
    vergrendelen; locken; afsluiten; sluiten; afgrendelen; op slot zetten; op slot doen; grendelen; borgen; dichtdoen; dichtmaken
    • vergrendelen werkwoord (vergrendel, vergrendelt, vergrendelde, vergrendelden, vergrendeld)
    • locken werkwoord (lock, lockt, lockte, lockten, gelockt)
    • afsluiten werkwoord (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten werkwoord (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • afgrendelen werkwoord (grendel af, grendelt af, grendelde af, grendelden af, afgegrendeld)
    • op slot zetten werkwoord
    • op slot doen werkwoord (doe op slot, doet op slot, deed op slot, deden op slot, op slot gedaan)
    • grendelen werkwoord (grendel, grendelt, grendelde, grendelden, gegrendeld)
    • borgen werkwoord
    • dichtdoen werkwoord (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • dichtmaken werkwoord (maak dicht, maakt dicht, maakte dicht, maakten dicht, dichtgemaakt)

Conjugations for zuschliessen:

Präsens
  1. schließe zu
  2. schließt zu
  3. schließt zu
  4. schließen zu
  5. schließt zu
  6. schließen zu
Imperfekt
  1. schloß zu
  2. schlossest zu
  3. schloß zu
  4. schloßen zu
  5. schloßt zu
  6. schloßen zu
Perfekt
  1. habe zugeschlossen
  2. hast zugeschlossen
  3. hat zugeschlossen
  4. haben zugeschlossen
  5. habt zugeschlossen
  6. haben zugeschlossen
1. Konjunktiv [1]
  1. schließe zu
  2. schließest zu
  3. schließe zu
  4. schließen zu
  5. schließet zu
  6. schließen zu
2. Konjunktiv
  1. schlösse zu
  2. schlössest zu
  3. schlösse zu
  4. schlössen zu
  5. schlösset zu
  6. schlössen zu
Futur 1
  1. werde zuschliessen
  2. wirst zuschliessen
  3. wird zuschliessen
  4. werden zuschliessen
  5. werdet zuschliessen
  6. werden zuschliessen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zuschliessen
  2. würdest zuschliessen
  3. würde zuschliessen
  4. würden zuschliessen
  5. würdet zuschliessen
  6. würden zuschliessen
Diverses
  1. schließ zu!
  2. schließt zu!
  3. schließen Sie zu!
  5. zugeschlossen
  6. zuschließend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zuschliessen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgrendelen Abriegeln
afsluiten Abschliessen; Herunterfahren
borgen sichern
dichtdoen Abdichten; Abschliessen; Dichten
dichtmaken Abdichten; Abschliessen; Dichten; Schliessen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
afgrendelen abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren abriegeln; abschirmen; absperren
afsluiten abschliessen; abschließen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren abbrechen; abschließen; aufhören; beenden; beschließen; enden; fertigbringen; fertigkriegen; fertigmachen; fertigstellen; halten; herunterfahren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; versperren; vollenden; zumachen; zusperren
borgen abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
dichtdoen abschliessen; abschließen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zudrehen; zumachen; zuschliessen; zusperren abdichten; abschliessen; festknöpfen; isolieren; schließen; sperren; verknoten; verriegeln; verschließen; versperren; zuknöpfen; zumachen; zusperren
dichtmaken abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; zumachen; zusperren
grendelen abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
locken abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
op slot doen abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
op slot zetten abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren
sluiten abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren abdichten; abschliessen; isolieren; schließen; sperren; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zusperren
vergrendelen abschliessen; absperren; schließen; sperren; verrammeln; verriegeln; verschließen; versperren; zumachen; zuschliessen; zusperren sperren







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0232 seconde
Page rendered in 1.0 seconds