Duits
Uitgebreide vertaling voor zurechtlegen (Duits) in het Nederlands
zurechtlegen:
zurechtlegen werkwoord (lege zurecht, legst zurecht, legt zurecht, legte zurecht, legtet zurecht, zurechtgelegt)
-
zurechtlegen (bereitlegen; bereitstellen)
-
zurechtlegen (bereitlegen; bereitstellen; auslegen)
Conjugations for zurechtlegen:
Präsens
- lege zurecht
- legst zurecht
- legt zurecht
- legen zurecht
- legt zurecht
- legen zurecht
Imperfekt
- legte zurecht
- legtest zurecht
- legte zurecht
- legten zurecht
- legtet zurecht
- legten zurecht
Perfekt
- habe zurechtgelegt
- hast zurechtgelegt
- hat zurechtgelegt
- haben zurechtgelegt
- habt zurechtgelegt
- haben zurechtgelegt
1. Konjunktiv [1]
- lege zurecht
- legest zurecht
- lege zurecht
- legen zurecht
- leget zurecht
- legen zurecht
2. Konjunktiv
- legte zurecht
- legtest zurecht
- legte zurecht
- legten zurecht
- legtet zurecht
- legten zurecht
Futur 1
- werde zurechtlegen
- wirst zurechtlegen
- wird zurechtlegen
- werden zurechtlegen
- werdet zurechtlegen
- werden zurechtlegen
1. Konjunktiv [2]
- würde zurechtlegen
- würdest zurechtlegen
- würde zurechtlegen
- würden zurechtlegen
- würdet zurechtlegen
- würden zurechtlegen
Diverses
- leg zurecht!
- legt zurecht!
- legen Sie zurecht!
- zurechtgelegt
- zurechtlegend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor zurechtlegen:
| Werkwoord | Verwante vertalingen | Andere vertalingen |
| klaar leggen | auslegen; bereitlegen; bereitstellen; zurechtlegen | |
| klaarleggen | bereitlegen; bereitstellen; zurechtlegen | |
| klaarzetten | bereitlegen; bereitstellen; zurechtlegen | bereiten; bereitstellen; vorbereiten |
| uitspreiden | auslegen; bereitlegen; bereitstellen; zurechtlegen | entfalten; falten; offenfalten |