Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal zugeben

Vertaal zugeben van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. zugeben:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor zugeben (Duits) in het Nederlands

zugeben:

zugeben werkwoord (gebe zu, gibst zu, gibt zu, gab zu, gabt zu, zugegeben)

  1. zugeben (gestehen; zugestehen)
    toegeven; erkennen; als waar erkennen
  2. zugeben (sich übergeben; zuerkennen; zugestehen)
    toegeven; zich over geven
  3. zugeben (nachgeben; erliegen; weichen; unterliegen)
    zwichten
    • zwichten werkwoord (zwicht, zwichtte, zwichtten, gezwicht)
  4. zugeben (hinzufügen; zufügen; beifügen; )
    toevoegen; bijsluiten; bijvoegen; erbij voegen; bijdoen
    • toevoegen werkwoord (voeg toe, voegt toe, voegde toe, voegden toe, toegevoegd)
    • bijsluiten werkwoord
    • bijvoegen werkwoord (voeg bij, voegt bij, voegde bij, voegden bij, bijgevoegd)
    • erbij voegen werkwoord (voeg erbij, voegt erbij, voegde erbij, voegden erbij, erbij gevoegd)
    • bijdoen werkwoord (doe bij, doet bij, deed bij, deden bij, bijgedaan)
  5. zugeben (erlauben; gewähren; gutheißen; )
    toestaan; toestemmen; goed vinden
    • toestaan werkwoord (sta toe, staat toe, stond toer, stonden toe, toegestaan)
    • toestemmen werkwoord (stem toe, stemt toe, stemde toe, stemden toe, toegestemd)
    • goed vinden werkwoord

Conjugations for zugeben:

Präsens
  1. gebe zu
  2. gibst zu
  3. gibt zu
  4. geben zu
  5. gebt zu
  6. geben zu
Imperfekt
  1. gab zu
  2. gabst zu
  3. gab zu
  4. gaben zu
  5. gabt zu
  6. gaben zu
Perfekt
  1. habe zugegeben
  2. hast zugegeben
  3. hat zugegeben
  4. haben zugegeben
  5. habt zugegeben
  6. haben zugegeben
1. Konjunktiv [1]
  1. gebe zu
  2. gebest zu
  3. gebe zu
  4. geben zu
  5. gebet zu
  6. geben zu
2. Konjunktiv
  1. gäbe zu
  2. gäbest zu
  3. gäbe zu
  4. gäben zu
  5. gäbet zu
  6. gäben zu
Futur 1
  1. werde zugeben
  2. wirst zugeben
  3. wird zugeben
  4. werden zugeben
  5. werdet zugeben
  6. werden zugeben
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zugeben
  2. würdest zugeben
  3. würde zugeben
  4. würden zugeben
  5. würdet zugeben
  6. würden zugeben
Diverses
  1. gib zu!
  2. gebt zu!
  3. geben Sie zu!
  5. zugegeben
  6. zugebend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zugeben:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
bijvoegen Aneinanderreihen; Anfügen
toevoegen Aneinanderreihen; Anfügen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
als waar erkennen gestehen; zugeben; zugestehen
bijdoen anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; zufügen; zugeben; zulegen
bijsluiten anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; zufügen; zugeben; zulegen anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln
bijvoegen anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; zufügen; zugeben; zulegen anfügen; anschließen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln
erbij voegen anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; zufügen; zugeben; zulegen
erkennen gestehen; zugeben; zugestehen
goed vinden ausstellen; austeilen; bewilligen; eingestehen; einlenken; einräumen; einsehen; einweisen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; zugeben; zugestehen; zuweisen
toegeven gestehen; sich übergeben; zuerkennen; zugeben; zugestehen
toestaan ausstellen; austeilen; bewilligen; eingestehen; einlenken; einräumen; einsehen; einweisen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; zugeben; zugestehen; zuweisen austeilen; autorisieren; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gut heißen; gutheißen; lassen; nachgeben; vergönnen; zulassen
toestemmen ausstellen; austeilen; bewilligen; eingestehen; einlenken; einräumen; einsehen; einweisen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; zugeben; zugestehen; zuweisen austeilen; bekräftigen; bewilligen; eingestehen; einräumen; einwilligen; entgegenkommen; erlauben; genehmigen; gestatten; gestehen; gewähren; gutheißen; lassen; nachgeben; zulassen
toevoegen anfügen; beifügen; beigeben; beilegen; beimischen; beisetzen; hineintun; hinzufügen; hinzulegen; hinzumengen; hinzumischen; zufügen; zugeben; zulegen anfügen; beifügen; beilegen; beschränken; bestreichen; blockieren; eindeichen; eindämmen; einhegen; einkapseln; einkreisen; einpferchen; einschließen; einschränken; einsperren; einsäumen; enthalten; erfassen; hinzufügen; hinzuzählen; komplettieren; mitrechnen; mitzählen; schließen; umfassen; umschließen; umziehen; verkapseln; vervollständigen; zufügen
zich over geven sich übergeben; zuerkennen; zugeben; zugestehen
zwichten erliegen; nachgeben; unterliegen; weichen; zugeben

Synoniemen voor "zugeben":


Wiktionary: zugeben

zugeben
verb
  1. toegeven
  2. inzien, toegeven
  3. toegeven dat men iets kwaads gedaan heeft
  4. toestaan
  5. erkennen
Cross Translation:
FromToVia
• zugeben → toegeven; bekennen ↔ admit — to concede as true
• zugeben → bijdoen; bijmengen; bijvoegen; toegeven; toevoegen ↔ adjoindre — À trier
• zugeben → eraan toevoegen; aanbouwen; bijdoen; bijmengen; bijvoegen; toegeven; toevoegen ↔ ajouter — mettre en plus.
• zugeben → bekennen ↔ avouer — confesser et reconnaître qu’une chose être ou n’est pas, en demeurer d’accord.
• zugeben → aaneenschakelen; bijeenvoegen; ineenzetten; samenstellen; bijeenbinden; samenbinden; verbinden; aaneenvoegen; bijeenbrengen; samenbrengen; verenigen; afstellen; passend maken; verstellen; instellen; bijdoen; bijmengen; bijvoegen; toegeven; toevoegen ↔ joindre — approcher deux choses l’une contre l’autre, en sorte qu’elles se toucher ou qu’elles se tenir.







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0790 seconde
Page rendered in 1.0 seconds