Duits
Uitgebreide vertaling voor zischen (Duits) in het Nederlands
zischen:
-
zischen (herausschreien; rasen; schreien; bellen; schallen; brüllen; toben; heulen; singen; hausen; jagen; wettern; sausen; poltern; dröhnen; fegen; donnern; kläffen; grassieren; tosen; wüten; johlen; skandieren)
brullen; uitroepen; uitschreeuwen; het uitgillen-
uitschreeuwen werkwoord (schreeuw uit, schreeuwt uit, schreeuwde uit, schreeuwden uit, uitgeschreeuwd)
-
het uitgillen werkwoord
Conjugations for zischen:
Präsens
- zische
- zischt
- zischt
- zischen
- zischt
- zischen
Imperfekt
- zischte
- zischtest
- zischte
- zischten
- zischtet
- zischten
Perfekt
- habe gezischt
- hast gezischt
- hat gezischt
- haben gezischt
- habt gezischt
- haben gezischt
1. Konjunktiv [1]
- zische
- zischest
- zische
- zischen
- zischet
- zischen
2. Konjunktiv
- zischete
- zischetest
- zischete
- zischeten
- zischetet
- zischeten
Futur 1
- werde zischen
- wirst zischen
- wird zischen
- werden zischen
- werdet zischen
- werden zischen
1. Konjunktiv [2]
- würde zischen
- würdest zischen
- würde zischen
- würden zischen
- würdet zischen
- würden zischen
Diverses
- zisch!
- zischt!
- zischen Sie!
- gezischt
- zischend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor zischen:
Synoniemen voor "zischen":
Wiktionary: zischen
zischen
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• zischen | → manen; aanmanen; aansporen; berispen; een standje geven; uitkafferen; beknorren; terechtwijzen; verwijten; brullen; bulderen; daveren; loeien; dreigen; bedreigen | ↔ gronder — Faire entendre un bruit sourd, parler des animaux, du tonnerre ou du vent. |
• zischen | → fluiten | ↔ siffler — Traductions à trier suivant le sens |