Overzicht
Duits naar Nederlands: Meer gegevens...
- zerreißen:
-
Wiktionary:
- zerreißen → verscheuren
- zerreißen → scheuren, rijten
Duits
Uitgebreide vertaling voor zerreißen (Duits) in het Nederlands
zerreißen:
-
zerreißen (in Fetzen zerreißen; zerfetzen; kaputtziehen; entzweireißen)
verscheuren; aan flarden scheuren-
aan flarden scheuren werkwoord (scheur aan flarden, scheurt aan flarden, scheurde aan flarden, scheurden aan flarden, aan flarden gescheurd)
-
zerreißen (zerspringen; bersten; knistern; prasseln)
-
zerreißen (auflösen; abbrechen; entbinden; beenden; brechen; anbrechen; unterbrechen; lösen; zerbrechen; abreißen; trennen; scheiden; entwirren; aufknöpfen; zerlegen; aufmachen; entfesseln; ausfransen; freilassen; enträtseln; entkoppeln; ausfädeln; ausfasern; entknoten; aufknoten; auseinanderfasern; aufdröseln)
-
zerreißen (zerfetzen; zerlegen; aufreißen; wegreißen)
-
zerreißen (auseinanderreißen; entzweireißen)
uit elkaar trekken; uit elkaar rukken; uiteentrekken-
uit elkaar trekken werkwoord (trek uit elkaar, trekt uit elkaar, trok uit elkaar, trokken uit elkaar, uit elkaar getrokken)
-
uit elkaar rukken werkwoord (ruk uit elkaar, rukt uit elkaar, rukte uit elkaar, rukten uit elkaar, uit elkaar gerukt)
-
uiteentrekken werkwoord
-
-
zerreißen (ausreißen; abreißen; zerreissen; zerlegen; zerfetzen; abtragen; zehren; entnerven; abwracken; niederreißen; wegreißen)
ergens uitscheuren-
ergens uitscheuren werkwoord
-
-
zerreißen (entzweireißen)
-
zerreißen (teilen; scheiden; zerlegen; trennen; abreißen; entkoppeln; abkoppeln; losreißen; wegreißen; loskoppeln)
scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen-
uit elkaar halen werkwoord (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
Conjugations for zerreißen:
Präsens
- zerreiße
- zerreißt
- zerreißt
- zerreißen
- zerreißt
- zerreißen
Imperfekt
- zerriß
- zerrißt
- zerriß
- zerissen
- zerrißt
- zerrissen
Perfekt
- habe zerrissen
- hast zerrissen
- hat zerrissen
- haben zerrissen
- habt zerrissen
- haben zerrissen
1. Konjunktiv [1]
- zerreiße
- zerreißest
- zerreiße
- zerreißen
- zerreißet
- zerreißen
2. Konjunktiv
- zerrisse
- zerrissest
- zerrisse
- zerrissen
- zerrisset
- zerrissen
Futur 1
- werde zerreißen
- wirst zerreißen
- wird zerreißen
- werden zerreißen
- werdet zerreißen
- werden zerreißen
1. Konjunktiv [2]
- würde zerreißen
- würdest zerreißen
- würde zerreißen
- würden zerreißen
- würdet zerreißen
- würden zerreißen
Diverses
- zerreiß!
- zerreißt!
- zerreißen Sie!
- zerrissen
- zerreißend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie