Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal zerkleinern

Vertaal zerkleinern van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. zerkleinern:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor zerkleinern (Duits) in het Nederlands

zerkleinern:

zerkleinern werkwoord (zerkleinere, zerkleinerst, zerkleinert, zerkleinerte, zerkleinertet, zerkleinert)

  1. zerkleinern (feinmachen; zerquetschen; walzen; )
    verbrijzelen; verpletteren; platdrukken; vermorzelen; fijnmaken; vergruizen
    • verbrijzelen werkwoord (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • verpletteren werkwoord (verpletter, verplettert, verpletterde, verpletterden, verpletterd)
    • platdrukken werkwoord (druk plat, drukt plat, drukte plat, drukten plat, plat gedrukt)
    • vermorzelen werkwoord (vermorzel, vermorzelt, vermorzelde, vermorzelden, vermorzeld)
    • fijnmaken werkwoord
    • vergruizen werkwoord (vergruis, vergruist, vergruisde, vergruisden, vergruisd)
  2. zerkleinern (kleinmachen)
    kleinmaken
    • kleinmaken werkwoord (maak klein, maakt klein, maakte klein, maakten klein, klein gemaakt)
  3. zerkleinern (angeben; schneiden; aufgeben; )
    opscheppen; snoeven; grootspreken; opsnijden
    • opscheppen werkwoord (schep op, schept op, schepte op, schepten op, opgeschept)
    • snoeven werkwoord (snoef, snoeft, snoefte, snoeften, gesnoefd)
    • grootspreken werkwoord (spreek groot, spreekt groot, sprak groot, spraken groot, grootgesproken)
    • opsnijden werkwoord (snijd op, snijdt op, sneed op, sneden op, opgesneden)

Conjugations for zerkleinern:

Präsens
  1. zerkleinere
  2. zerkleinerst
  3. zerkleinert
  4. zerkleineren
  5. zerkleinert
  6. zerkleineren
Imperfekt
  1. zerkleinerte
  2. zerkleinertest
  3. zerkleinerte
  4. zerkleinerten
  5. zerkleinertet
  6. zerkleinerten
Perfekt
  1. habe zerkleinert
  2. hast zerkleinert
  3. hat zerkleinert
  4. haben zerkleinert
  5. habt zerkleinert
  6. haben zerkleinert
1. Konjunktiv [1]
  1. zerkleinere
  2. zerkleinerest
  3. zerkleinere
  4. zerkleineren
  5. zerkleineret
  6. zerkleineren
2. Konjunktiv
  1. zerkleinerte
  2. zerkleinertest
  3. zerkleinerte
  4. zerkleinerten
  5. zerkleinertet
  6. zerkleinerten
Futur 1
  1. werde zerkleinern
  2. wirst zerkleinern
  3. wird zerkleinern
  4. werden zerkleinern
  5. werdet zerkleinern
  6. werden zerkleinern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zerkleinern
  2. würdest zerkleinern
  3. würde zerkleinern
  4. würden zerkleinern
  5. würdet zerkleinern
  6. würden zerkleinern
Diverses
  1. zerkleiner!
  2. zerkleinert!
  3. zerkleineren Sie!
  5. zerkleinert
  6. zerkleinernd
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zerkleinern:

WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
fijnmaken erdrücken; feinmachen; feinmahlen; kaputtschlagen; verreiben; walzen; zerbrechen; zerkleinern; zermahlen; zermalmen; zerquetschen
grootspreken angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln angeben; aufschneiden; großeRedeführen; prahlen; sich brüsten
kleinmaken kleinmachen; zerkleinern
opscheppen angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln Essen auf den Teller geben; angeben; auffüllen; aufschneiden; bedienen; großeRedeführen; prahlen; sich bedienen; sich brüsten
opsnijden angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln
platdrukken erdrücken; feinmachen; feinmahlen; kaputtschlagen; verreiben; walzen; zerbrechen; zerkleinern; zermahlen; zermalmen; zerquetschen platt drücken; zerquetschen
snoeven angeben; aufgeben; aufreißen; aufschlagen; aufschneiden; auftragen; bedienen; häufen; kleinmachen; schneiden; servieren; sichbedienen; tönen; verschnippeln; zerkleinern; zerstückeln
verbrijzelen erdrücken; feinmachen; feinmahlen; kaputtschlagen; verreiben; walzen; zerbrechen; zerkleinern; zermahlen; zermalmen; zerquetschen abbrechen; abreißen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; freilassen; kaputtschlagen; lösen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen; zerschlagen; zertrümmern
vergruizen erdrücken; feinmachen; feinmahlen; kaputtschlagen; verreiben; walzen; zerbrechen; zerkleinern; zermahlen; zermalmen; zerquetschen
vermorzelen erdrücken; feinmachen; feinmahlen; kaputtschlagen; verreiben; walzen; zerbrechen; zerkleinern; zermahlen; zermalmen; zerquetschen
verpletteren erdrücken; feinmachen; feinmahlen; kaputtschlagen; verreiben; walzen; zerbrechen; zerkleinern; zermahlen; zermalmen; zerquetschen

Synoniemen voor "zerkleinern":


Wiktionary: zerkleinern

Cross Translation:
FromToVia
• zerkleinern → verscheuren; versnipperen ↔ shred — to cut or tear into narrow pieces or strips
• zerkleinern → stampen; fijnstampen ↔ broyer — Réduire en parcelles, en poudre ou en pâte.

Verwante vertalingen van zerkleinern







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0281 seconde
Page rendered in 1.0 seconds