Home ->Woordenboeken ->Duits/Nederlands ->Vertaal zerfallen

Vertaal zerfallen van Duits naar Nederlands

Overzicht
Duits naar Nederlands:   Meer gegevens...
  1. zerfallen:
  2. Wiktionary:

Duits

Uitgebreide vertaling voor zerfallen (Duits) in het Nederlands

zerfallen:

zerfallen werkwoord (zerfalle, zerfälst, zerfält, zerfiel, zerfieltet, zerfallen)

  1. zerfallen (baufällig werden; verfallen; verkommen; zusammenfallen)
    vervallen; bouwvallig worden
    • vervallen werkwoord (verval, vervalt, verviel, vervielen, vervallen)
    • bouwvallig worden werkwoord (word bouwvallig, wordt bouwvallig, werd bouwvallig, werden bouwvallig, bouwvallig geworden)
  2. zerfallen (vergehen; zurückgehen; zurücklaufen)
    achteruitgaan; teruggaan; instorten; verteren; bezwijken; verrotten; wegrotten; tenondergaan; vergaan; zinken
    • achteruitgaan werkwoord (ga achteruit, gaat achteruit, ging achteruit, gingen achteruit, achteruitgegaan)
    • teruggaan werkwoord (ga terug, gaat terug, ging terug, gingen terug, teruggegaan)
    • instorten werkwoord (stort in, stortte in, stortten in, ingestort)
    • verteren werkwoord (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • bezwijken werkwoord (bezwijk, bezwijkt, bezweek, bezweken, bezweken)
    • verrotten werkwoord (verrot, verrotte, verrotten, verrot)
    • wegrotten werkwoord (rot weg, rotte weg, rotten weg, weggerot)
    • tenondergaan werkwoord (ga tenonder, gaat tenonder, ging tenonder, gingen tenonder, tenondergegaan)
    • vergaan werkwoord (verga, vergaat, verging, vergingen, vergaan)
    • zinken werkwoord (zink, zinkt, zonk, zonken, gezonken)
  3. zerfallen (auflösen; trennen; auseinanderfallen; )
    uiteenvallen; desintegreren; uit elkaar vallen
    • uiteenvallen werkwoord (val uiteen, valt uiteen, viel uiteen, vielen uiteen, uiteengevallen)
    • desintegreren werkwoord
    • uit elkaar vallen werkwoord (val uit elkaar, valt uit elkaar, viel uit elkaar, vielen uit elkaar, uit elkaar gevallen)
  4. zerfallen (entzweigehen)
    aan stukken vallen; stukvallen
    • aan stukken vallen werkwoord (val aan stukken, valt aan stukken, viel aan stukken, vielen aan stukken, aan stukken gevallen)
    • stukvallen werkwoord (val stuk, valt stuk, viel stuk, vielen stuk, stukgevallen)

Conjugations for zerfallen:

Präsens
  1. zerfalle
  2. zerfälst
  3. zerfält
  4. zerfallen
  5. zerfallt
  6. zerfallen
Imperfekt
  1. zerfiel
  2. zerfielst
  3. zerfiel
  4. zerfielen
  5. zerfieltet
  6. zerfielen
Perfekt
  1. bin zerfallen
  2. bist zerfallen
  3. ist zerfallen
  4. sind zerfallen
  5. seid zerfallen
  6. sind zerfallen
1. Konjunktiv [1]
  1. zerfalle
  2. zerfallest
  3. zerfalle
  4. zerfallen
  5. zerfallet
  6. zerfallen
2. Konjunktiv
  1. zerfiele
  2. zerfielest
  3. zerfiele
  4. zerfielen
  5. zerfielt
  6. zerfielen
Futur 1
  1. werde zerfallen
  2. wirst zerfallen
  3. wird zerfallen
  4. werden zerfallen
  5. werdet zerfallen
  6. werden zerfallen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde zerfallen
  2. würdest zerfallen
  3. würde zerfallen
  4. würden zerfallen
  5. würdet zerfallen
  6. würden zerfallen
Diverses
  1. zerfall!
  2. zerfallt!
  3. zerfallen Sie!
  5. zerfallen
  6. zerfallend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Vertaal Matrix voor zerfallen:

Zelfstandig NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
achteruitgaan Abfallen; Abnehmen; Schwächer werden; Vermindern
bezwijken Aufgeben; Nachgeben
instorten Einstürzen; Zusammenbrechen
vergaan Abfaulen; Auflösung; Verfall; Verwesung
verrotten Abfaulen; Auflösung; Verfall; Verwesung
vervallen Verfallen; Verstreichen
WerkwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
aan stukken vallen entzweigehen; zerfallen
achteruitgaan vergehen; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen abarten; abbauen; abnehmen; abschwächen; aus der Art schlagen; ausarten; degenerieren; entarten; fallen; fortnehmen; herabmindern; herabsetzen; heruntermachen; kürzen; mindern; nachlassen; reduzieren; schmälern; schrumpfen; schwinden; schwächen; setzen; sinken; sparen; verderben; verknappen; verleiden; vermindern; verringern; versiegen; wegnehmen; zurückfahren; zurückgehen; zurücklaufen; zurückprallen; zurückscheuen; zurückschrecken; zurückzaudern; zurückzucken; zusammengehen
bezwijken vergehen; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen entschlafen; erliegen; im Sterben liegen; sterben; umkommen; untergehen; unterliegen; zugrunde gehen; zusammenbrechen
bouwvallig worden baufällig werden; verfallen; verkommen; zerfallen; zusammenfallen
desintegreren auflösen; aufteilen; auseinanderfallen; herauslösen; lösen; spalten; trennen; zerfallen; zerlegen; zersetzen
instorten vergehen; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen einsinken; einstürzen; implodieren; zusammenbrechen; zusammenfallen; zusammensinken; zusammenstürzen
stukvallen entzweigehen; zerfallen
tenondergaan vergehen; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen Streit verlieren; den kürzeren ziehen; erliegen; unterliegen
teruggaan vergehen; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen geringer werden; kehren; schlechter werden; umdrehen; umkehren; vermindern; verringern; weniger werden; zurückgehen; zurückgreifen
uit elkaar vallen auflösen; aufteilen; auseinanderfallen; herauslösen; lösen; spalten; trennen; zerfallen; zerlegen; zersetzen
uiteenvallen auflösen; aufteilen; auseinanderfallen; herauslösen; lösen; spalten; trennen; zerfallen; zerlegen; zersetzen
vergaan vergehen; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen abfaulen; ablaufen; ausfaulen; faulen; scheitern; sinken; untergehen; verfallen; verfaulen; vergehen; verkommen; verstreichen; vorbei gehen; wegfaulen
verrotten vergehen; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen abfaulen; ausfaulen; faulen; verfaulen; wegfaulen
verteren vergehen; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen abfaulen; abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen; aufzehren; ausfaulen; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; konsumieren; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; verfaulen; vertragen; verwirken; verzehren; wegfaulen; zehren; überdauern; überstehen
vervallen baufällig werden; verfallen; verkommen; zerfallen; zusammenfallen ablaufen; abrutschen; einbrechen; einsacken; einsinken; einstürzen; fallen; geringer werden; glitschen; leicht abfallend; schlechter werden; schrumpfen; verfallen; vergehen; verkommen; vermindern; verringern; versinken; verstreichen; vorbei gehen; weniger werden; zurückgehen
wegrotten vergehen; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen abfaulen; ausfaulen; faulen; verfaulen; wegfaulen
zinken vergehen; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen einsinken; einstürzen; fallen; herunterrutschen; senken; sichsenken; sickern; sinken; umkommen; untergehen; versenken; versinken
Bijvoeglijk NaamwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vervallen abgelebt; abgenutzt; beendet; fällig; um; veraltet; verschlissen; verstrichen
zinken aus Zink
BijwoordVerwante vertalingenAndere vertalingen
vergaan faul; ranzig; schlecht; stinkend; stinkig; verdorben; verfault; vergammelt; verrotet

Synoniemen voor "zerfallen":


Wiktionary: zerfallen

Cross Translation:
FromToVia
• zerfallen → vergaan; ontbinden; verrotten ↔ decompose — to decay
• zerfallen → uiteenvallen; desintegreren ↔ disintegrate — break up into one's parts







Uw gratis, snelle en simpele vertaal woordenboek

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Pagina gepresenteerd in 0.0742 seconde
Page rendered in 1.0 seconds