Duits
Uitgebreide vertaling voor wetzen (Duits) in het Nederlands
wetzen:
-
wetzen (schleifen; schärfen; abschleifen)
-
wetzen (hasten; jagen; hetzen; sich beeilen; eilen; beeilen; sputen)
zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen-
zich haasten werkwoord
-
zich spoeden werkwoord
-
reppen werkwoord
-
-
wetzen (schleifen; abschleifen)
-
wetzen (schnelllaufen; rennen; laufen; spurten; sprinten; wettlaufen; spritzen; traben; jagen; springen; rasen; eilen; hetzen; hasten; stürzen; schuften; galoppieren)
-
wetzen (eilen; hetzen; hasten)
-
wetzen (beeilen; eilen; jagen; hetzen; hasten)
-
wetzen (eilen; jagen; laufen; tragen; stürzen; rennen; fangen; spritzen; springen; hetzen; fegen; hasten; sprinten; galoppieren)
tempo maken-
tempo maken werkwoord
-
-
wetzen (hetzen; eilen; jagen; hasten)
-
wetzen (sich beeilen; hasten; eilen; jagen; hetzen)
haasten; jagen; zich spoeden; aanpoten; overhaasten; voortmaken; haast maken; ijlen; spoeden-
zich spoeden werkwoord
Conjugations for wetzen:
Präsens
- wetze
- wetzt
- wetzt
- wetzen
- wetzt
- wetzen
Imperfekt
- wetzte
- wetztest
- wetzte
- wetzten
- wetztet
- wetzten
Perfekt
- habe gewetzt
- hast gewetzt
- hat gewetzt
- haben gewetzt
- habt gewetzt
- haben gewetzt
1. Konjunktiv [1]
- wetze
- wetzest
- wetze
- wetzen
- wetzet
- wetzen
2. Konjunktiv
- wetzete
- wetzetest
- wetzete
- wetzeten
- wetzetet
- wetzeten
Futur 1
- werde wetzen
- wirst wetzen
- wird wetzen
- werden wetzen
- werdet wetzen
- werden wetzen
1. Konjunktiv [2]
- würde wetzen
- würdest wetzen
- würde wetzen
- würden wetzen
- würdet wetzen
- würden wetzen
Diverses
- wetz!
- wetzt!
- wetzen Sie!
- gewetzt
- wetzend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Vertaal Matrix voor wetzen:
Synoniemen voor "wetzen":
Wiktionary: wetzen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• wetzen | → wetten; slijpen; scherpen | ↔ whet — hone or rub on with some substance for the purpose of sharpening |
• wetzen | → aanzetten; slijpen; scherpen; wetten | ↔ affiler — aiguiser le tranchant émousser ou ébrécher d’un instrument, lui donner le fil. |
• wetzen | → aanzetten; slijpen; scherpen; wetten | ↔ aiguiser — rendre aigu. |